Over haar knap gezicht gleed een matte glimlach. ‘Mijn kat.’ Ze kwam traag overeind.
‘En hoe kan ik u helpen de moordenaar van Peter te vinden?’ De Cock keek haar doordringend aan.
‘Noem mij de namen van de jongens die de overval zouden plegen.’ Hij las schrik in haar ogen.
‘Ik ken ze niet. Echt, meneer De Cock, ik ken ze niet, Peter heeft mij hun namen nooit genoemd.’
7
Het was al ruim elf uur toen De Cock de volgende morgen opgewekt, zijn vilten hoedje nonchalant op zijn hoofd, het oude politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapte.
Hij had thuis luid zingend een douche genomen, uitgebreid ontbeten en daarna een fikse wandeling gemaakt met zijn trouwe hond, een treurende boxer met sombere trekken, die ogenschijnlijk veel denkwerk voor zijn baas verrichtte, maar in feite meer geïnteresseerd was in de bomen van het park en de zwarte poedel van de buren.
De Cock leek in vele opzichten op zijn eigen hond. De gelijkenis was zelfs treffend. Hij had dezelfde sombere trekken en hetzelfde dartele gemoed. Alleen des boxers interesse in bomen deelde hij niet. Het schrandere dier wist het. Het verdroot hem, maar zijn aanhankelijkheid en toewijding waren er niet minder om.
Op weg naar het bureau had De Cock nog eens over de zaak van de overval nagedacht. Het idee dat de overvallers tot nu toe wel elke minuut zouden hebben benut om hun buit naar veiliger oorden te brengen, kon zijn goede humeur niet bederven. Hij vond het best. Ten aanzien van geld konden zij, wat hem betrof, doen wat zij wilden. Misdaden, waarbij geld een rol speelde, hadden nooit zijn volle belangstelling gehad. Het ‘mijn en dijn’ had hem nooit kunnen opwinden. Wanneer de dood van Peter van Geffel niet op een of andere manier met de overval verweven leek te zijn, had hij de zaak in alle rust en routine afgehandeld. Dat lag nu anders. De moord had aan de zaak een element gevoegd dat hem prikkelde, dat hem dreef de vele raadsels rond de overval te ontwarren. En raadsels waren er. Wanneer hij bedacht hoe kalm, rustig en geweldloos de overvallers hun werk hadden gedaan, dan was dat moeilijk te verenigen met een onverhoedse dolk in de rug van Sluwe Pietje. En dat was nog maar één van de raadsels die om een oplossing vroegen. Er waren er zoveel. Een opkomende gedachte dat beide zaken wellicht toch geen verband met elkaar hielden, drukte hij snel weg. Er moest een verband bestaan, Het moest. Die stellige overtuiging liet zich niet uit zijn gedachten verdringen. De vraag was alleen: Hoe lag het verband?
Toen hij de recherchekamer binnenkwam, liep collega Van Corstanje lachend naar hem toe.
‘De commissaris heeft naar je gevraagd. Je moest onmiddellijk bij hem komen.’
Hij pauzeerde even en grijnsde breed. ‘Dat was ruim een uur geleden.’
‘O, dan is het verjaard.’
Van Corstanje grinnikte.
‘Ik zou toch maar gaan,’ zei hij ernstig. ‘Ik had het idee dat de Ouwe nogal kwaad was. Toen ik hem zei dat jij er niet was, vroeg hij naar Dick Vledder, en toen ik hem vriendelijk uitlegde dat ook die nog niet was verschenen, kreeg ik de indruk dat hij een onbetamelijk woord gebruikte.’
De Cock schudde bedroefd zijn hoofd. ‘De commissaris heeft vast slechte vrienden.’
De Cock klopte bescheiden en stapte binnen. Hij begreep niet goed wat de commissaris van hem wilde. De Ouwe kon onmogelijk al op de hoogte zijn van de laatste ontwikkelingen. Het moest iets anders zijn.
De lange statige politiechef zat als een vertoornde vader achter zijn grote bureau. Hij leek verdiept in een dossier. Toen hij opkeek, had zijn gezicht een peinzende uitdrukking.
‘Ik heb je laten roepen…’
De Cock keek over de commissaris heen. Hij kende dat begin. Het was het voorspel van op zijn minst een vermanende toespraak. Plotseling ontdekte hij boven het grijze hoofd van de commissaris een fraaie reproductie van een schilderij van Monet. Hij had het daar nog niet eerder gezien.
‘Mooi,’ merkte hij op, ‘heel mooi. Ik wist niet dat u zo kunstzinnig was.’ De commissaris, in zijn gedachtegang gestoord, gebaarde driftig omhoog. ‘Luitjes van de huishoudelijke dienst hebben dat ding daar opgehangen,’ zei hij wrevelig. ‘Het was mijn keuze nooit geweest.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘U kunt het niet waarderen?’ De commissaris verschoof iets in zijn stoel. ‘Monet was, naar ik meen, een impressionist. Ik houd niet van impressionisten.’ Hij liet zijn stoppelige wenkbrauwen iets zakken en keek De Cock dringend aan. ‘Kijk naar het schilderij,’ zei hij docerend. ‘Impressies zijn altijd vaag, onduidelijk. Zij vormen een schemerig, schimmig gebied, waarin vooral een rechercheur gemakkelijk kan verdwalen.’
‘Ik heb zo het gevoel,’ zei De Cock vriendelijk grijnzend, ‘dat u probeert mij iets duidelijk te maken.’
De commissaris knikte.
‘Dat gevoel is dan juist, De Cock. Ik wil je daarmee alleen duidelijk maken, dat als jij de indruk hebt dat de daders van de overval gevonden moeten worden in de kringen van de N.V. Van der Bent & Goossens in plaats van daarbuiten, dat dan een persoonlijke impressie is. En niet meer dan dat.’
De Cock liet zijn hoofd iets zakken.
‘En niet meer dan dat,’ herhaalde hij kalm. ‘Ik heb sterk het vermoeden dat directeur Van der Bent u heeft benaderd.’ De commissaris kuchte. ‘Inderdaad,’ zei hij onwillig, ‘de heer Van der Bent heeft mij gisteravond laat nog gebeld. Hij heeft ernstige kritiek geuit over jullie optreden. Vooral de bepaald sarcastische toon van de jonge rechercheur Vledder had hem onaangenaam getroffen.’
De Cock grijnsde breed. ‘Zo… zo…’ zei hij spottend, ‘meneer was onaangenaam getroffen. Hoe had hij dan getroffen willen worden?’
Het gezicht van de commissaris betrok. ‘Je weet best wat ik bedoel,’ zei hij scherp.
De Cock haalde zijn schouders op. ‘De directeur heeft geen enkele reden zich te beklagen,’ zei hij kalm. ‘De opmerkingen van Vledder waren volkomen gegrond.’
De commissaris maakte afwerende gebaren.
‘Gegrond… of niet gegrond,’ zei hij geaffecteerd, ‘ambtenaren behoren onder alle omstandigheden de burgerlijke beleefdheidsvormen in acht te nemen.’ Hij keek De Cock onderzoekend aan. ‘Waar zit Vledder eigenlijk? Hij was vanmorgen niet aanwezig.’
De Cock stond van zijn stoel op en staarde somber voor zich uit. Hij antwoordde niet. Hij wilde de Ouwe een nieuwe woedeuitbarsting besparen. Hij had in wezen geen hekel aan zijn chef. Ondanks de vaak vele verschillen van inzicht, mocht hij hem graag. ‘Waar is Vledder?’ herhaalde de commissaris. In zijn stem klonk achterdocht. De Cock slikte.
‘Naar Noordwijk.’
‘Wat?’
De Cock sloop voorzichtig de kamer af. Hij hoorde de commissaris nog brullen toen de deur van zijn kamer allang achter hem was dichtgevallen.
Rechercheur De Cock pakte uit de la van zijn bureau het lijvige politiedossier van Peter van Geffel, klemde het onder zijn arm en ging daarmee naar een van de verhoorkamertjes. Hij nam de sleutel en sloot zich op. Hij voelde weinig voor een hernieuwde confrontatie met zijn woedende chef om hem uitleg te geven over Vledders gang naar Noordwijk. Hij zou het hem wel eens vertellen, wanneer de Ouwe in een beter humeur was. Bladerend in het dossier dwaalden zijn gedachten naar de mooie en emotionele Flossie. Ze was kennelijk een kind uit een behoorlijk milieu met een goede opleiding. Hij dacht na over haar verhouding tot de gemakkelijk converserende, maar toch wat oppervlakkige Peter van Geffel, een man met — gezien zijn betrekkelijk jeugdige leeftijd — een indrukwekkende reeks van veroordelingen. Vrouwen waren toch wonderlijke wezens, vond hij. Ze waren er haast altijd op uit de mannen met wie ze in aanraking kwamen te ‘hervormen’. Het was een aangeboren passie. Het was slechts een kwestie van persoonlijke voorkeur of het hervormen ten goede of ten kwade geschiedde. Je moest als man, bedacht hij cynisch, maar afwachten in welke handen je viel. Peter was kennelijk in goede handen gevallen. Te laat? Hoe groot was Flossies invloed geweest? Was zij inderdaad het lieve, goede kind, voor wie Peter alles overhad? En wat betekende in dit verband alles? Hij mediteerde nog over die vraag toen er hevig op de deur van het verhoorkamertje werd gebonsd en Vledder, terug uit Noordwijk, luid verzocht te worden binnengelaten.