Выбрать главу

“Draag jij dat ding? Ik heb op die smalle houten trap minstens één hand aan de leuning nodig om beneden te komen. Als ik dat zware ding moet dragen, loop ik een breuk op of de computer ligt beneden aan flarden. Die doos met hartjes kan ik nog wel mannen.”

Vledder grinnikte.

“Goed, oude man.”

Het klonk plechtig.

De jonge rechercheur gaf De Cock de sleutel van de woning.

“Doe jij de boel hier op slot. Ik zorg ervoor dat die computer met belastend materiaal heel en goed bij de zedenpolitie komt.”

Hij tilde het apparaat voor zijn borst en keek De Cock met twinkelende ogen aan.

“En wie schrijft voor de zedenpolitie het proces-verbaal van inbeslagneming en bevindingen?”

De Cock glimlachte.

“Wie dacht je?”

“Ik.”

De oude rechercheur lachte vrolijk.

“Vledder, jij kent je plaats in onze pikorde.”

Toen ze na een hartelijk en uitgebreid bezoek aan hun collega’s van de zedenpolitie op het hoofdbureau aan de Warmoesstraat terugkeerden en de hal van het aloude politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie naar De Cock.

De oude rechercheur slofte op hem toe.

“Je mag alles tegen mij zeggen,” sprak hij waarschuwend.

“Alles…behalvedat je ons een nieuwe moord hebt te melden.”

De wachtcommandant schudde lachend zijn hoofd.

“Ik wil je alleen vertellen dat tijdens jullie afwezigheid een paar maal een man aan de balie is verschenen, die dringend met De Cock wilde spreken.”

“Wie is die man?”

Jan Rozenbrand trok zijn brede schouders op.

“Geen idee. De man was supernerveus. Hij flitste steeds onmiddellijk weg nadat ik tegen hem had gezegd dat je nog niet terug was. Ik kreeg gewoon niet de gelegenheid om naar zijn naam te vragen. Maar maak je geen zorgen. Hij komt beslist terug.”

Zonder te reageren draaide De Cock zich om en besteeg de stenen trappen naar de tweede verdieping. Het kostte hem minder moeite dan de smalle trap in de Haarlemmerweg. Vledder volgde lichtvoetig.

De jonge rechercheur had zittend aan zijn bureau zijn eigen computer nog niet aangezet toen op het bureau van De Cock de telefoon rinkelde.

Vledder boog zich ver voorover en nam de hoorn op. Nadat hij even geluisterd had bedekte hij het spreekgedeelte met de palm van zijn hand.

“Die man staat weer beneden voor de balie.”

De Cock keek op.

“Heeft Jan Rozenbrand nu zijn naam?”

Vledder knikte.

“Edward van Ravensburg.”

De man, die na nerveus kloppen en het indringende ‘binnen’ van Vledder in de deuropening verscheen, was lang, slank en mager. Het donkergrijze flanellen kostuum dat hij droeg, slobberde om zijn lijf. In een wat moeizame tred liep hij verder de grote recherchekamer in.

De Cock nam hem nauwkeurig in zich op. De man liep tegen de vijftig. Dun vlashaar kleefde op zijn schedel. Zijn helle lichtgroene ogen lichtten bijna fluorescerend op in het bleke, magere gezicht met ingevallen wangen. Bij het bureau van de grijze speurder bleef hij staan.

“Bent u rechercheur De Cock?”

De oude rechercheur knikte.

“De Cock…met ceeooceekaa.”

Hij strekte zijn arm voor zich uit.

“En dat is rechercheur Vledder, mijn trouwe en onvolprezen assistent.”

De man reageerde met een bescheiden lachje. Hij wees naar de stoel naast het bureau van De Cock.

“Mag ik daar gaan zitten?” vroeg hij vriendelijk.

De Cock knikte.

“Neemt u plaats.”

De man liet zich op de stoel zakken.

“Ik ben wat vermoeid,” verzuchtte hij.

“Omdat u er steeds niet was, heb ik als maar over de Wallen heen en weer gelopen. De hoeren die daar zaten werden op het laatst kwaad. Er waren erbij die ‘hengst’ naar me riepen.”

De Cock lachte.

“Hengst is bij de hoeren een scheldwoord. Mannen die alleen maar kijken en niet kopen, worden hengst genoemd.”

De man trok zijn schouders op.

“Ik ben niet zo thuis in dat wereldje.”

De Cock negeerde de opmerking.

“U bent Van Ravensburg…de heer Edward van Ravensburg?”

“Ja.”

“En mag ik u vragen vanwaar uw…eh, uw onbedwingbare verlangen komt om met mij te spreken?”

Van Ravensburg zuchtte diep.

“Het gonst van de geruchten onder de leden van de Stichting Gouden Harten.”

“Geruchten?”

Van Ravensburg knikte.

“Een van de geruchten, waar ik persoonlijk bij betrokken ben, is de mare dat de heer Verhoeven namens de stichting bij u hier aan de Warmoesstraat tegen mij aangifte heeft gedaan ter zake oplichting.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Volgens u een valse aangifte?”

Edward van Ravensburg aarzelde even.

“Voor ik die netelige vraag beantwoord, wil ik u bekennen dat ik enige jaren geleden heb gefraudeerd. Ik had een gefantaseerde instelling opgevoerd, die zogenaamd goede doelen steunde. Ik maakte namens de Stichting Gouden Harten bedragen over naar die gefantaseerde instelling, waarover ik zelf het beheer voerde.”

“Handig.”

Van Ravensburg trok een bedenkelijk gezicht.

“Het was feitelijk kinderlijk eenvoudig,” sprak hij beschaamd.

“Er was bij de Gouden Harten niemand die controleerde of de instellingen die opgaven goede doelen te steunen, dit ook werkelijk deden. Gouden Harten ging niet na waaraan het geschonken geld werd besteed.”

De Cock hield zijn hoofd schuin.

“Is die controle nog steeds zo gebrekkig?”

Van Ravensburg maakte een lichte schouderbeweging.

“Ik heb niet de indruk dat daar structureel iets aan is veranderd.”

De Cock glimlachte.

“Grapjes, zoals u zich die veroorloofde, zijn nog steeds mogelijk?”

Van Ravensburg knikte traag.

“Dat geloof ik wel, ja. Julius Spencer, de directeur van de stichting, is een sukkel van wie geen enkele daadkracht uitgaat. Een man met voldoende fantasie kan zich bij de stichting nog steeds rijk stelen.”

De Cock veranderde van onderwerp. Het was een tactiek om door een lichte verwarring meer los te krijgen uit een ondervraagde.

“U was bevriend met Jean-Baptiste de Boyer?”

Van Ravensburg plooide zijn lippen in een tuitje.

“Min of meer. Jean-Baptiste was een bescheiden figuur, die veel geld voor de stichting binnenbracht.”

“Hoe deed hij dat? Wat was zijn methode?”

“Dat heb ik hem nooit gevraagd,” glimlachte Van Ravensburg.

“Het was onder de leden van de stichting not done om dergelijke onderwerpen aan te snijden. Eenieder had zijn eigen relaties en methoden van verwerving.”

De Cock bekeek de man goed. Hij leek minder nerveus dan toen hij binnenkwam.

“We dwalen af,” zei hij.

“Ik vroeg u daarnet of een eventuele aangifte door Richard Verhoeven — namens de Stichting Gouden Harten — tegen u ter zake oplichting, een valse aangifte zou zijn. Die vraag heeft u nog niet beantwoord.”

Van Ravensburg maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik denk wel,” formuleerde hij voorzichtig, “dat de Stichting Gouden Harten formeel gerechtigd is zo’n aangifte te doen. Ik heb die fraude gepleegd. Dat heb ik volmondig toegegeven en ik heb al het geld dat ik middels oplichting heb verkregen, aan de stichting teruggegeven. Mij is toen uitdrukkelijk toegezegd dat er geen aangifte zou worden gedaan. Het zou mij pijnlijk treffen als men dat nu alsnog deed.”

De Cock stak zijn handen naar voren.

“Is de essentie van uw fraudezaak ooit tijdens een bijeenkomst aan alle leden van de stichting weergegeven?”

“Ja.”

De Cock wreef even over zijn voorhoofd.

“Is aan alle leden van de stichting toen een zwijgplicht opgelegd…een ernstige zwijgplicht met een zware boetedoening?”