“Ja.”
“De dood?”
“Ja.”
De Cock schudde vertwijfeld zijn hoofd. Dat hoorde bij het spel. Vledder kende alle uitdrukkingen en gebaren van De Cock tijdens een verhoor. Het zou later misschien niet zijn tactiek zijn, maar hij bleef altijd gefascineerd toekijken wanneer zijn oude collega iemand aan de tand voelde.
“En had niemand bezwaren? Waren er geen leden die riepen dat zo’n zwijgplicht met boetedoening niet meer past in deze tijd?”
Van Ravensburg kneep zijn ogen even dicht, daarna keek hij De Cock aan.
“Ze waren als lammetjes,” zei hij zacht.
“En u?”
Van Ravensburg slikte.
“Ik kon niets zeggen, en ik durfde dat ook niet. Mijn tong zat aan mijn verhemelte geplakt. Ik was immers de schuld van alles.”
De Cock schonk Van Ravensburg een flauwe glimlach.
“Om u gerust te stellen: Richard Verhoeven heeft bij mij geen aangifte ter zake oplichting gedaan.”
Het gezicht van Edward van Ravensburg klaarde op. Er kwam wat kleur op zijn wangen.
“Was u zo bevriend met de bescheiden Jean-Baptiste de Boyer,” vroeg De Cock na enige tijd indringend, “dat u hem in vertrouwen hebt geopenbaard langs welke slinkse wegen u geld van de stichting binnensleepte?”
Van Ravensburg liet zijn hoofd iets zakken.
“In een vertrouwelijk gesprek na een paar borrels bij hem thuis heb ik hem gezegd wat en hoe ik het had gedaan.”
“En aan niemand anders?”
“Nee.”
De Cock boog zich opnieuw naar hem toe.
“Hoe kwam Julius Spencer, die sukkel van een directeur, erachter dat u had gefraudeerd?”
“Iemand had hem ingelicht.”
De Cock boog nog verder naar hem over. Dat smalle magere gezicht met ingevallen wangen was pal bij en de helgroene ogen doofden.
“Jean-Baptiste de Boyer?”
Edward van Ravensburg bonkte naast hem met zijn voorhoofd op het blad van zijn bureau.
“Ze…ze zeggen nu,” snikte hij gesmoord, “dat ik Jean-Baptiste heb vermoord.”
7
De Cock leunde in zijn bureaustoel achterover en wachtte geduldig tot Edward van Ravensburg tot bedaren was gekomen. De man richtte zich na een tijdje weer op en wreef met zijn vlakke rechterhand over zijn voorhoofd. Hij zuchtte diep.
“Ik kan er niet tegen,” sprak hij vermoeid.
“Zo’n zware beschuldiging verwerk ik niet. Het blijft hameren in mijn hoofd. Het is ook volkomen ongegrond. Ik heb Jean-Baptiste niet vermoord.”
De Cock maakte een grimas.
“Ik heb in mijn lange loopbaan bij de recherche nog nooit een moordenaar ontmoet die onmiddellijk toegaf een medemens om het leven te hebben gebracht.”
Van Ravensburg maakte een hulpeloos gebaar.
“Als ik mij op Jean-Baptiste had willen wreken voor zijn verraad, dan had ik dat al veel eerder kunnen doen. Het is al een paar jaar geleden dat hij met zijn beschuldiging naar Julius Spencer stapte.”
De Cock grijnsde.
“Ik heb moordenaars gekend die hun geduld nog veel langer bewaarden voor ze uiteindelijk toesloegen.”
“Bij mij…” zei Van Ravensburg hoofdschuddend, “bij mij is dat anders. Ik ben nooit bezield geweest van wraakgevoelens. Ik was niet verbitterd door het verraad van Jean-Baptiste de Boyer. Integendeel, ik voelde het als een bevrijding, een opluchting, toen algemeen bekend werd wat ik had gedaan. Het was alsof een loden last van mijn schouders viel.”
De Cock knikte instemmend.
“Bekennen lucht op,” zei hij nuchter. Van Ravensburg grinnikte vreugdeloos.
“U zult het waarschijnlijk niet geloven, maar ik heb nooit een cent van het door mij geroofde geld durven gebruiken. Het stond daar op die door mij gecreëerde vreemde bankrekening en het bleef daar staan, onaangeroerd.”
De Cock trok zijn gezicht in een plooi van ongeloof.
“Onaangeroerd?”
Edward van Ravensburg knikte.
“Onaangeroerd. En het was zo simpel. Eén enkele overschrijving voorzien van mijn handtekening en ik had in het warme gezelschap van een of andere welgeschapen dame een paar verrekt leuke cruises kunnen maken.”
“U deed het niet?”
“Nee.”
“Wonderbaarlijk.”
Van Ravensburg keek De Cock met een scheef hoofd aan.
“Wat had u gedaan?”
De oude rechercheur lachte ontspannen.
“Voor een rechtschapen ambtsdienaar,” reageerde hij vrolijk, “is dat een gemene vraag. Ik heb nooit in zo’n weelderige financiële situatie verkeerd. De bankrekening waarover ik beschik staat mij het warme gezelschap van een tweede welgeschapen dame niet toe.”
Edward van Ravensburg trok zijn wenkbrauwen op.
“Twééde welgeschapen vrouw?”
De Cock knikte.
“Ik heb er al één. En mevrouw De Cock is in mijn ogen niet alleen welgeschapen, maar ze is…dat verzeker ik u…ook uiterst jaloers. Ze duldt beslist geen concurrentie.”
Er verscheen even een glimlach op het gezicht van Edward van Ravensburg. Daarna gleed zijn gelaat weer in een ernstige plooi.
“Morgenmiddag,” sprak hij gedragen, “om twee uur is er in ons gebouw aan de Brouwersgracht een plenaire vergadering van de Stichting Gouden Harten.”
“Dat is mij bekend.”
Van Ravensburg aarzelde even.
“Het lijkt mij een unieke gelegenheid…”
De Cock keek hem schattend aan.
“Gelegenheid waarvoor…voor wie?”
Van Ravensburg strekte zijn arm langzaam naar hem uit.
“Voor u…om in front van het gehele gehoor openlijk te verklaren dat ik geen schuld heb aan de dood van Jean-Baptiste de Boyer.”
De Cock keek hem lange seconden verwonderd aan. Daarna schudde hij resoluut zijn hoofd.
“Ik heb de moord op Jean-Baptiste de Boyer in onderzoek,” sprak hij plechtig.
“Tot mijn spijt heb ik de dader nog niet kunnen ontmaskeren. In dit stadium kan ik aan uw verzoek niet voldoen.”
Van Ravensburg spreidde zijn handen.
“U gelooft niet,” sprak hij hoofdschuddend, “dat ik geen schuld heb aan zijn dood?”
De Cock glimlachte.
“Ik beschouw voorlopig ieder lid van de Stichting Gouden Harten als verdacht.”
De oude rechercheur keek op.
“En u bent nog steeds lid?”
“Ja.”
“Dat is dan mijn antwoord.”
Van Ravensburg kwam overeind.
“Dan heb ik hier niets meer te zoeken,” zei hij resoluut. De Cock keek met een strak gezicht naar hem op.
“Ik heb voor u nog één vraag. Wat betekent in de boezem van de Stichting Gouden Harten een klein, rood, plastic hartje?”
Van Ravensburg glimlachte wrang.
“Dat was een prominent idee van wijlen de heer Jean-Baptiste de Boyer. Eenieder die zich in de Stichting Gouden Harten bijzonder verdienstelijk had gemaakt, kreeg van hem een klein, rood, plastic hartje. Het hartje werd door Julius Spencer, de directeur, tijdens een plenaire bijeenkomst op de Brouwersgracht met lovende toespraken en veel ceremonieel uitgereikt.”
“Bespottelijk,” was de reactie van De Cock. Edward van Ravensburg maakte een schouderbeweging.
“U…eh, u kunt het vergelijken met een koninklijke onderscheiding.”
De Cock negeerde de uitleg. Hij stond op van zijn bureaustoel.
“Toen wij vanmorgen,” sprak hij traag, “de dode Jean-Baptiste de Boyer vonden, had hij in de palm van zijn rechterhand een klein, rood, plastic hartje.”
Hij benadrukte het woord plastic en keek Van Ravensburg strak aan.
“Was hem die onderscheiding al gegeven? Of werd hem die postuum uitgereikt?”
Toen Edward van Ravensburg — zonder op de laatste vraag van De Cock een antwoord te geven — de recherchekamer had verlaten, schoof Vledder zijn computer bruusk opzij. Zijn gezicht zag rood van opwinding.
“Wat een oen,” siste hij tussen zijn tanden.
“Wat een verschrikkelijke minkukel. Hoe kom je erbij…een koninklijke onderscheiding te vergelijken met een goor plastic hartje.”