Vledder schoof zijn onderlip naar voren.
“Waar jij het allemaal vandaan haalt? Maar het is een mooie spreuk.”
De oude rechercheur grinnikte.
“Ik vermoed dat de Nederlandse Munt die spreuk heeft bedacht om in ieder geval haar eigen product een beter aanzien te geven.”
“Ik zou nu wel een paar muntjes in mijn hand willen hebben. En die zou ik bij de automatiek in de muur stoppen. Mijn maag rammelt namelijk!”
De grijze speurder keek op de klok boven de toegangsdeur tot de recherchekamer.
“Je hebt gelijk. Het is bijna halfelf. We stoppen ermee. Ik ga naar huis. Ik vind het mooi voor vandaag. Wij zijn wel niet zo veel opgeschoten, maar het was toch een welbestede dag. Bel nog even met het AMC en vraag hoe het met Gabrièlle gaat, of ze al naar huis is. Ik wil morgen graag nog met haar over de rode plastic hartjes praten.”
Voordat Vledder het toestel naar zich toe had kunnen trekken, rinkelde de telefoon. De jonge rechercheur boog zich loom naar voren en pakte de hoorn op.
De Cock lette scherp op zijn gelaatsexpressies. Hij kende de reacties van zijn collega. Verschrikt zag hij toe hoe het gezicht van de jonge rechercheur verbleekte.
Met trillende handen legde Vledder de hoorn op het toestel terug.
De Cock keek hem gespannen aan.
“Wie was het?”
Vledder zuchtte.
“De wachtcommandant beneden.”
“En?”
“Hij heeft zojuist een telefoontje gekregen van een nerveuze interieurverzorgster. Ze heeft samen met haar vriendin in het kantoor van de Stichting Gouden Harten aan de Brouwersgracht een dode man aangetroffen.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Vermoord?”
Vledder knikte.
“Een groot mes in zijn rug.”
Vledder startte de motor en zette de ruitenwissers aan. In de gutsende regen reed hij hun Golf vanaf de steiger achter het politiebureau naar de Oudebrugsteeg. De regen roffelde krachtig op het dak. Om een blik op de zwiepende ruitenwissers te ontwijken, liet De Cock zich ver onderuitzakken. Vanaf de Oudebrugsteeg nam Vledder een scherpe, bijna haakse bocht rechts naar de rijbaan van het Damrak. De motor bonkte een luid protest. De oude Golf heeft kreunende ingewanden, dacht Vledder, net als ik.
De Cock klemde zijn oude lijf met moeite vast aan zijn stoel. Wat verkreukeld keek hij met een verwijtende blik schuin omhoog.
“Hé, hé,” bromde hij geschrokken.
“Doe kalm aan. Dood is dood. Onomkeerbaar. Daar verander jij niets meer aan. En voor de kans dat de dader nog ter plekke is, kun je beter in de Staatsloterij spelen.”
Vledder nam gedwongen wat gas terug. Voor het stoplicht bij de Prins Hendrikkade stond een rij wachtende auto’s. De Cock drukte zich iets omhoog en voelde of zijn ruggengraat geen averij had opgelopen. Daarna keek hij naar de spiegelende lichtreclames in het natte asfalt. Geamuseerd blikte hij opzij naar de opgewonden Vledder, die foeterde omdat de file niet opschoot. De Cock grinnikte.
“We hadden beter kunnen lopen.”
Vledder maakte een hoofdbeweging voor zich uit.
“In die gutsende regen? Het enig positieve zou zijn dat ik onderweg een broodje had kunnen nemen. Maar we zouden nat zijn geweest tot ons hemd voor we de Brouwersgracht hadden bereikt.”
De Cock gromde.
“Het wordt tijddat je een behoorlijke regenjas koopt en een hoed of een pet om je kop droog te houden.”
Vledder keek hem vernietigend aan.
“Ik ben geen oude man, zoals jij.”
De jonge rechercheur grinnikte vreugdeloos.
“Ik zie mij al in een stijve regenjas met zo’n bezopen hoedje op mijn kop. Meneer de rechercheur. Mijn leren jack is van alle jaargetijden.”
De Cock liet het onderwerp rusten.
Het verkeer in de binnenstad zat muurvast. Weer of geen weer, dag of nacht. Het duurde bijna een halfuur voor ze met hun Golf eindelijk de Brouwersgracht hadden bereikt. Voor nummer 713 troffen ze in de deuropening van het gebouw van de Stichting Gouden Harten twee verkleumde vrouwen. De Cock en Vledder liepen op hen toe. De jongste van de twee vrouwen deed een stap naar voren en trok een brede grijns.
“Ik begrijp nu,” sprak ze schamper, “waarom er in Amsterdam zo veel moorden worden gepleegd. Voor dat jullie er zijn…”
Ze maakte haar zin niet af, omdat De Cock een verontschuldigend gebaar maakte.
“We zaten vast in de file.”
De jonge vrouw grinnikte.
“Files,” sprak ze minachtend.
“Ook jullie schuld. Moeten jullie het verkeer beter regelen.”
De Cock negeerde de opmerking.
“Waarom zijn jullie nog zo laat aan het werk?” vroeg hij. De jongste vrouw nam weer het woord.
“Wij twee…Mien en ik…hebben samen een piepklein bedrijfje…schoonmaken. We werken vaak voor de heer Spencer van de Gouden Harten. We hebben ook de sleutel van dit gebouw. Vanmiddag belde hij op en vroeg of wij de vergaderzaal nog even onder handen wilden nemen. Morgenmiddag is hier een bijeenkomst.”
“En toen?”
“We hadden nog wat andere klussen, die hebben we eerst afgemaakt. Dit karweitje voor de Gouden Harten hebben we voor het laatst bewaard.”
De jongste vrouw wees naar de Golf.
“Worden we straks ook thuisgebracht? Met dat onderzoek van jullie zal het wel een latertje worden.”
De Cock knikte.
“Wij brengen u naar huis. Maar wijs ons eerst de plek waar u het slachtoffer heeft aangetroffen.”
De vrouw wees naar Mien.
“Blijf jij maar zolang in de vergaderzaal. Ik loop wel even met ze mee naar kantoor.”
De Cock schonk haar een glimlach.
“Wie bent u?”
“Greet…Greet Meier.”
“Mijn naam is De Cock met ceeooceekaa,” antwoordde De Cock.
Greet spreidde haar handen.
“Wist ik toch…van de televisie. Als ik vroeger op vrijdagavond niks had te klussen, keek ik altijd.”
Ze blikte naar hem op.
“Komen we nu in de krant?”
“Dat hoeft niet.”
Greet schudde haar hoofd.
“Dat mag niet. Ziet u, Mien en ik werken zwart. En als wij van die paar stuivers die wij met hard buffelen verdienen ook nog eens belasting moeten betalen, dan kunnen we ons boeltje wel aan de kapstok hangen.”
Vledder glimlachte.
“Wij zijn niet van de belasting.”
Greet Meier ging de rechercheurs voor naar het zwarte gordijn achter de katheder. Ze schoof het opzij en wees naar de open deur.
“Daar ligt hij. In het kantoor. Mien en ik zijn niet verder geweest dan hier. Daar bij de deurstijl is het knopje van het licht. Toen zagen we hem liggen met dat grote mes in zijn rug. Voor ons was het al direct duidelijk: die vent is dood.”
“Jullie zijn niet naar binnen gegaan?”
Greet grijnsde.
“We wilden geen sporen vernielen.”
“Jullie hebben hem niet herkend? Ik bedoel, jullie hebben het slachtoffer nooit eerder gezien?”
Greet schudde haar hoofd.
“Zo nauw hebben we niet gekeken. We waren allebei toch wel aardig geschrokken. Tja, je komt als werkster niet elke dag een lijk tegen.”
“Welke telefoon hebben jullie gebruikt?”
Greet wees achter zich.
“Daar in de vergaderzaal is ook een telefoon. Daarvandaan heb ik de Warmoesstraat gebeld.”
“Kennen jullie buiten de heer Spencer nog andere leden van de Gouden Harten?”
“We handelen alles met de heer Spencer af. Die betaalt ons eenmaal in de maand…contant. En als wij hier schoonmaken, dan is er nooit iemand.”
De Cock knikte begrijpend en stapte het kantoor binnen. Het slachtoffer lag op vrijwel dezelfde plek als waar de rechercheurs eerder op die dag het lichaam van Jean-Baptiste de Boyer hadden aangetroffen.