Ze stapten de woonkamer binnen. Mevrouw De Cock kwam onmiddellijk overeind en schudde Vledder ter begroeting de hand. Met een gebaar van opperste verrukking nam ze het boeket in ontvangst.
“Wat mooi.”
Ze wuifde uitnodigend naar een diepe fauteuil.
“Ga zitten,” riep ze vrolijk.
“Mijn man vroeg zich al af waar je bleef.”
Vledder nam plaats. Zijn gezicht stond ernstig.
“Ik heb even geaarzeld of ik vanavond wel zou komen.”
Mevrouw De Cock keek hem verbaasd aan.
“Waarom?”
“Ik was nogal moe. Ik heb de hele dag gesjouwd om alles te regelen.”
“Wat moest je dan allemaal regelen?”
“Heeft uw man niets over de begrafenis verteld?”
Mevrouw De Cock schudde haar hoofd.
“Jurrian is thuis niet altijd even openhartig.”
Vledder keek naar De Cock.
“Zal ik?”
De grijze speurder knikte.
“Daar is toch niets geheimzinnigs aan?”
Vledder zuchtte diep.
“Uw dierbare echtgenoot is soms een sentimentele oude dwaas. Hij vond het een gepaste gedachte om de drie slachtoffers, allen leden van de Stichting Gouden Harten, op een en dezelfde dag te laten begraven. Ze zijn alle drie, zo is zijn redenering, geveld door eenzelfde wraakgedachte.”
Hij zweeg even.
“Het heeft mij vandaag heel wat moeite en vooral heel veel overredingskracht gekost om alle familieleden en kennissen van de slachtoffers op één lijn te krijgen.”
De jonge rechercheur keek in het rond met een bijna triomfantelijke uitdrukking op zijn gezicht.
“Het is mij gelukt.”
De Cock glimlachte.
“Ik had niet anders verwacht.”
Fred Prins vroeg om aandacht.
“Die begrafenis laat mij koud. Ik wil eindelijk wel eens weten waarom ik mij in zo’n bespottelijke cape met capuchon moest hullen. Mensen, mensen, wat schrok die vent toen hij mij uit het kantoor op de Brouwersgracht zag komen. Hij draaide zich om en rende weg. Het leek of de duivel hem op de hielen zat.”
De Cock prikte met zijn wijsvinger in de richting van Prins.
“Die duivel was jij, Fred.”
“In een vermakelijke vermomming,” grijnsde Fred Prins. De oude rechercheur vatte de fles cognac Napoleon, die hij speciaal voor deze gelegenheden in huis had, en vulde ruim de bodem van diepbolle, voorverwarmde glazen. Hij reikte die zijn vrienden aan. Daarna hield hij zijn glas omhoog.
“Een toost…een toost op de misdaad. De misdaad,” zo sprak hij verklarend, “is ons enige bestaansrecht. In een wereld zonder misdaad hadden wij geen functie.”
Vledder nam een slok van zijn cognac, zette het glas neer en stak zijn hand op.
“Je moet toch eens precies vertellen wat jij in die paar uur, toen ik op Westgaarde de gerechtelijke secties bijwoonde, hebt uitgespookt. Ineens schudde jij de dader uit je mouw…zomaar, als een goochelaar het konijn uit zijn hoge hoed.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Het was geen truc. Het was niet veel meer dan logisch denken.”
“Vertel.”
“Onder alle gegevens die jij had gekregen van Julius Spencer, de directeur van de Stichting Gouden Harten,” verklaarde hij voor Fred Prins en Appie Keizer, “vond ik in de lijst van ex-leden iets merkwaardigs.”
“Wat?”
Vledder schoot naar voren op zijn stoel.
“In die lijst kwam tweemaal de naam Felix de Waard voor. Ik dacht aanvankelijk aan een administratief foutje.”
“Dat was het niet?”
De Cock schudde weer zijn hoofd.
“Toen ik tijdens mijn bezoek bij hem thuis die lijst van ex-leden aan Julius Spencer voorlegde, verklaarde hij dat er wel degelijk twee mensen onder dezelfde naam lid van de stichting waren geweest: Felix de Waard en zijn zoon, met dezelfde naam.”
“Heeft Felix de Waard een zoon?” vroeg Vledder. De Cock beet even op zijn onderlip.
“Felix de Waard had een zoon.”
“Had?”
De Cock knikte.
“Hij pleegde zelfmoord.”
“Hoe ben je daar achter gekomen?”
“Dat vertelde Julius Spencer mij. Over de zelfmoord van de zoon van Felix de Waard kende hij geen bijzonderheden. Wel herinnerde hij zich dat De Waard onmiddellijk na de dood van zijn zoon zijn lidmaatschap van de Stichting Gouden Harten had opgezegd.”
De Cock zweeg even om een slokje van zijn cognac te nemen.
“In een impuls,” ging hij verder, “kreeg ik belangstelling voor die zelfmoord. Ik vroeg Julius Spencer of ik zijn woning even als kantoor mocht gebruiken. Ik kreeg van hem alle medewerking. Eerst belde ik met het bevolkingsregister. Die gaven me de exacte sterfdag van de zoon van Felix de Waard. Daarna belde ik onze administratie. Zelfmoord is volgens de wet een gewelddadige dood. Er moest dus een proces-verbaal van overlijden van de zelfmoord zijn. Dat hadden ze snel gevonden. Het bleek dat de zestienjarige jongen zich thuis had opgehangen. Volgens het proces-verbaal was er bij de zelfmoord geen afscheidsbrief gevonden.”
De Cock glimlachte wrang.
“In mij kroop de lust om een kijkje te nemen in de woning van Felix de Waard. Maar Felix de Waard zelf wilde ik daarbij niet in mijn buurt hebben. Ik belde met de zedenpolitie en sprak met de rechercheur die de bestanden uit de computer van het eerste slachtoffer, Jean-Baptiste de Boyer, onderzocht. Ik vroeg hem om Felix de Waard voor een onmiddellijk verhoor bij de zedenpolitie te ontbieden en hem minstens een uurtje bezig te houden.”
Vledder keek De Cock gespannen aan.
“Lukte dat?”
“Al na een halfuurtje kreeg ik een telefoontje dat de heer De Waard bij de zedenpolitie was gearriveerd. Julius Spencer heeft mij toen heel attent met zijn wagen naar de Keizersgracht gereden.”
Vledder grijnsde.
“En daar, bij de woning van Felix de Waard pakte jij het apparaatje van Handige Henkie.”
“Precies.”
“Toch niet waar die Spencer bij was?”
De Cock lachte.
“Ik ben niet gek. Ik heb bij mijn wandaden als rechercheur geen getuigen nodig. Ik heb Spencer op een parkeerplaats zo’n vijftig meter van die woning op mij laten wachten.”
“Jij ging naar binnen,” zei Vledder ongeduldig, “en toen?”
“Daar, in de hal, maakte mijn hart het eerste luchtsprongetje. Aan de kapstok hing een zwarte cape met capuchon.”
Appie Keizer stak zijn hand op.
“Was dat belangrijk?”
Het was Vledder die het antwoord gaf.
“Twee interieurverzorgsters hadden aan mij verklaard dat zij kort voordat ze het lichaam van het tweede slachtoffer hadden gevonden, een man met een zwarte cape uit het gebouw van de stichting aan de Brouwersgracht hadden zien komen.”
Appie Keizer knikte begrijpend.
“Het was dus een belangrijke ontdekking.”
De Cock ging verder.
“De tweede ontdekking deed ik in de woonkamer. Aan de wand, achter glas, in een zwarte lijst, hing een afscheidsbrief van de zoon van Felix de Waard. Ik heb de tekst van die verklarende afscheidsbrief woordelijk overgenomen in mijn zakboekje.”
De Cock liet zijn hoofd even zakken.
“Het was een aangrijpend relaas. De jonge Felix schreef in een wat beverig handschrift dat hij door Jean-Baptiste de Boyer, Richard Verhoeven en Edward van Ravensburg voortdurend werd gedwongen om zich met hen en ook met andere vreemde mannen af te zonderen. Hij schreef dat hij het niet langer kon verdragen dat die mannen hem op allerlei manieren misbruikten en vroeg aan zijn vader vergiffenis voor zijn daad, maar — zo eindigde hij — ik zie de dood als mijn enige uitweg.”
Fred Prins leunde naar voren.
“Allemachtig.”
Ook de anderen waren onder de indruk.
De Cock leunde achterover en zweeg. De lange uiteenzetting had hem wat vermoeid. Vledder gebaarde in zijn richting.
“Ik ben nog niet tevreden. Hoe kreeg je Felix de Waard zover dat hij naar het gebouw van de Stichting Gouden Harten aan de Brouwersgracht kwam?”