“Juist.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen en rechtte zijn rug.
“Waarom was u er vanmorgen zo zeker van dat Jean-Baptiste was vermoord?” vroeg hij op een heel andere toon.
“Ik heb u toen al duidelijk gemaakt dat ik daar verder niet over wil uitweiden,” was het snelle antwoord van Felix de Waard. De Cock keek hem schuins aan.
“Onze verhouding,” sprak hij traag, “is niet meer hetzelfde als vanmorgen.”
“Hoezo?”
“Een moord op Jean-Baptiste de Boyer was vanmorgen voor mij een veronderstelling…een mogelijke verklaring voor zijn vermissing.”
De Waard keek hem vragend aan.
“En nu?”
De Cock spreidde zijn handen.
“Nu is moord een voldongen feit. En op mij rust de taak om de moordenaar van Jean-Baptiste de Boyer te ontmaskeren en het motief voor die moord te achterhalen.”
“Dat is me duidelijk,” antwoordde De Waard. De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.
“U hebt vanmorgen blijk gegeven de achtergronden van die moord te kennen of te vermoeden. Als u blijft weigeren om mij die achtergronden of vermoedens te openbaren, zal ik genoodzaakt zijn dat aan onze officier van justitie te melden. Mogelijk dat hij u dan door de rechter-commissaris laat verhoren.”
Felix de Waard haalde zijn schouders op.
“Ik heb mij van de club van de Gouden Harten gedistantieerd,” sprak hij grimmig, “en ik heb u geopenbaard waarom.”
“Toen ook jongeren toegang kregen tot de club.”
De Cock lette scherp op de reactie die deze opmerking bij De Waard teweeg zou brengen.
“Ik wil niets meer te maken hebben met die hele club,” zei De Waard beslist.
“Ik wil absoluut niet dat mijn naam in deze affaire wordt genoemd. Het is ook mijn uitdrukkelijke wens dat mijn naam in geen enkel proces-verbaal van u over de moord op Jean-Baptiste de Boyer voorkomt.”
De Cock boog zich iets naar hem toe.
“Wees dan wat openhartiger,” probeerde hij het vriendelijk. De Waard wreef over zijn voorhoofd.
“Ik loop hiermee een zeker risico. Maar gaat u eens praten met Edward van Ravensburg.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Wie mag Edward van Ravensburg dan wel zijn?” vroeg hij nonchalant. De Waard zuchtte.
“Hij was betrokken bij een fraudezaak. Hij heeft grote bedragen van de Stichting Gouden Harten op een rekening laten storten waarover hij zelf het beheer had. Hoeveel geld hij uiteindelijk heeft verduisterd, is nooit geheel duidelijk geworden.”
De Cock keek hem schuins aan, maar voor hij iets kon zeggen, vroeg Vledder:
“Wat is er met die fraudezaak gebeurd?”
De Waard keek hem aan.
“Die is nooit in de openbaarheid gekomen.”
“Dus geen aangifte, geen strafzaak, geen processen-verbaal met verklaringen,” reageerde De Cock, die het verhoor toch liever zelf deed.
De Waard schudde zijn hoofd.
“Alles is onder de dekmantel van de Stichting Gouden Harten gebleven.”
De Cock grijnsde.
“Als ik u als mijn bron van informatie niet kan, niet mag noemen, met wat voor motieven benader ik dan die Edward van Ravensburg?”
“Geen idee,” zei De Waard schouderophalend. De Cock plukte aan zijn neus.
“Ik kan een gesprek met Edward van Ravensburg,” sprak hij quasi-grappend, “openen met de kreet die ik vroeger wel eens gebruikte: mij is ter ore gekomen…mij is ter ore gekomen dat u bij de Stichting Gouden Harten in een fraudezaak gewikkeld bent geweest.”
“Mooi,” antwoordde De Waard.
“Dat zou naar mijn idee een prachtige opening kunnen zijn.”
Hij had niet in de gaten dat De Cock absoluut geen grapje maakte.
De Cock wreef over zijn kin.
“Maar als Van Ravensburg mij daarop fijntjes vraagt naar welke mond ik heb geluisterd, dan is dat voor mij einde verhaal. Dan kan ik gewoon niet verder.”
“U maakt het mij lastig,” sprak De Waard kleintjes. De Cock snoof.
“Daar word ik voor betaald.”
Felix de Waard stond op van zijn stoel en maakte aanstalten om te vertrekken.
“Ik raad u aan om eens flink rond te pluizen in de computer van Jean-Baptiste de Boyer, bij hem thuis.”
“En?”
“Dan komt u die fraudezaak van Edward van Ravensburg beslist tegen.”
“Een bestand over fraude bij de Stichting Gouden Harten?”
“Zoiets.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Bestaat er volgens u,” formuleerde hij voorzichtig, “enig verband tussen de fraudezaak van Edward van Ravensburg en de moord op Jean-Baptiste de Boyer?”
Felix de Waard knikte.
“Dat vermoed ik.”
“Waarom?”
“Omdat ook de naam van Jean-Baptiste de Boyer destijds in die fraudezaak werd genoemd.”
Toen Felix de Waard uit de recherchekamer was vertrokken, kwam Vledder overeind. Hij pakte de stoel naast het bureau van De Cock, draaide die om en ging er achterstevoren op zitten. Zijn armen steunend op de rugleuning.
“De Cock,” sprak hij met ingehouden ergernis, “je bent weer eens lekker in je eentje bezig geweest. Ik zit erbij voor Piet Snot. En toen die vent over computers begon…wat weet jij nou helemaal van computers.”
“Ik weet het, Dick. Ingesleten gewoontes sla je er bij mij niet uit. Laat mij nou maar, die paar jaar die ik nog bij de politie heb. Denk niet dat ik je niet begrijp. Ik was vroeger precies zo.”
“Oké,” verzuchtte Vledder.
“Die De Waard, je moest hem voortdurend onder druk zetten om iets uit hem te krijgen.”
De Cock knikte traag.
“Felix de Waard is bang voor zijn hachje. Hij is bang dat zijn leven gevaar loopt. Zo denk ik erover. Hij wil niet het risico lopen om geliquideerd te worden.”
Vledder maakte een wegwerpgebaar.
“Ik begrijp het niet. Uit welke richting moet voor hem dat gevaar dan komen?”
“Luister, Dick. Het is helemaal niet denkbeeldig,” formuleerde De Cock zorgvuldig, “dat destijds bij het besluit om die omvangrijke fraudezaak binnenskamers te houden, de afspraak is gemaakt dat eenieder die iets in de openbaarheid bracht, erop kon rekenen geliquideerd te worden.”
“Dergelijke afspraken kan je toch niet maken?” zei Vledder.
“Niet in deze tijd. Eigen rechter spelen, dat is barbaars.”
De Cock zuchtte diep.
“En ik ben ervan overtuigd dat in onze tijd barbaarse gebruiken uit een ver verleden nog worden toegepast. Dat leeft gewoon voort. Zwijgplicht met strafbedreiging is er altijd geweest. In vele culturen.”
Vledder grinnikte vreugdeloos.
“Je kunt toch moeilijk iemand ombrengen omdat hij zijn bek niet houdt?”
De Cock spreidde zijn handen.
“Sommige belangen wegen zwaar. Daarbij telt een mensenleven vaak niet.”
Vledder snoof.
“Jij bent een cynische oude man.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik ben niet cynisch, maar een realist…een oude rechercheur die ambtelijk al vele jaren in de duistere krochten van de menselijke ziel heeft moeten kruipen om iets van de beweegredenen van de mens te ontdekken.”
Vledder keek zijn collega onderzoekend aan.
“Word ik,” vroeg hij benepen, “over twintig, dertig jaar net als jij? Denk ik dan volgens hetzelfde stramien?”
“Laten we het hopen.”
“Moge God dat verhoeden!” snoof Vledder. De Cock lachte hartelijk.
“Laat Onze-Lieve-Heer erbuiten.”
Er werd op de deur geklopt. Vledder stond op, zette zijn stoel weer recht en ging achter zijn bureau zitten. Toen er voor de tweede keer werd geklopt, riep hij: “Binnen!”
Het klonk onvriendelijk.
De deur werd geopend en op de drempel verscheen de gestalte van een corpulente man met een rond gezicht. De Cock schatte hem op midden veertig. Hij droeg een groene trenchcoat waarop regendruppels parelden. In een wat slepende tred liep hij op de rechercheurs toe.