Het gezicht van de man werd zo mogelijk nog roder. Zijn brede neusvleugels trilden boven een ragfijn snorretje. Een paar seconden was hij niet in staat om iets te zeggen, toen hervond hij zijn stem weer.
‘Hier…’ schreeuwde hij woedend, zwaaiend met zijn krant, ‘… hier staat waarachtig dat de recherche mij zoekt voor die moord. Hoe durven die kerels het zo maar te schrijven. Het is… het is een belediging, een pure belediging. Smaad, laster.’
‘Die jongens van de pers toch,’ zei De Cock zwaar hoofdschuddend, ‘je begrijpt eenvoudig niet waar ze soms de nonsens vandaan halen.’ Hij maakte een uitnodigend gebaartje naar de stoel voor zijn bureau. ‘Maar gaat u toch zitten, meneer eh…’
‘Branders.’
De Cock glimlachte. ‘Meneer Branders. Al die opwinding is slecht voor uw hart. Ik heb eens een collega gekend…’
‘Maling aan uw collega,’ onderbrak de man fel.
De Cock keek hem quasi verwonderd aan.
‘Hij was een goede collega,’ zei hij op verontschuldigende toon, ‘en… eh, een goede vader. Echt waar. Ziet u, hij had een vrouw en die liet hem in de steek. Ze liet hem zitten met drie bloedjes van kinderen. We waren er allemaal eigenlijk een beetje kapot van. Hij kon op z’n eentje die kinderen niet…’
‘Dat… dat interesseert mij niet,’ riep de man ongeduldig. ‘Ik kom…’
De Cock zuchtte en streek met zijn hand over zijn gezicht.
‘Ik meen,’ zo ging hij onverstoorbaar verder, ‘dat zijn vrouw er met een jonge vent vandoor was. Ja, een jonge vent. Ik herinner het mij. nog, goed.’ Hij maakte een gebaartje. ‘O, het was een wijf van niks. We zeiden ook altijd onder elkaar: die vrouw van Jansen heeft geen karakter. Ze is een…’
De man toonde duidelijk tekenen van onrust.
‘Schei uit,’ schreeuwde hij onbeheerst, ‘schei uit. Wat heb ik met uw collega te maken? Ik kom hier om een aanklacht in te dienen tegen de man die verantwoordelijk is voor dat krantenbericht. Dat is alles. Ik wens niet te luisteren naar uw gebazel over een vrouw van een van uw collega’s.’
De uitdrukking op het gezicht van De Cock veranderde plotseling. Zijn ogen vernauwden zich en zijn borstelige wenkbrauwen trokken zich samen.
‘U noemt dat gebazel, heer Branders?’ Zijn stem klonk dreigend. ‘Ja… ja,’ zei de man, ietwat geschrokken van de veranderde toon. De Cock hees zijn zware bovenlijf uit zijn stoel en ging rechtop staan. Zijn gezicht leek een overspannen donderwolk, kort voor de ontlading. ‘Ik zal u eens wat zeggen, meneer Branders,’ siste hij verbeten. ‘Ik bazel nooit. Hoort u, ik bazel nooit. Maar als uw botte hersenen mijn woorden niet vatten, dan zal ik duidelijker zijn, dan zal ik u eens onomwonden zeggen wie in feite die arme Sonja heeft vermoord.’ Hij zweeg even en strekte toen zijn arm beschuldigend naar hem uit. ‘U, heer Branders.’
‘Ik?’
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Ja, mijn waarde, dat bent u. U hebt haar in de steek gelaten op een moment dat ze u het meest nodig had. U hebt haar laten zitten, onverzorgd, met drie jonge kinderen. U hebt nooit meer naar ze omgekeken. U hebt zelfs nooit meer iets van u laten horen. Ze had afgedaan. Ze interesseerde u niet meer, want u had een ander liefje. O, vermoedelijk veel aanlokkelijker dan uw eigen Sonja, die in vier jaar tijds driemaal zwanger was en veel van haar lichamelijke aantrekkelijkheid had verloren.’
Hij zweeg even om op adem te komen.
‘En dan die kinderen, heer Branders… ze waren zo lastig. Ze huilden wel eens als ze buikpijn hadden en u kon dat gejank zo slecht verdragen.’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Is het niet zo, heer Branders?’ De man antwoordde niet.
De Cock zuchtte. ‘Sonja, uw Sonja is in de prostitutie terechtgekomen. En u noemt haar een hoer en een slet. Maar u realiseert zich geen moment dat het een protest was. Een protest tegen hetgeen u haar hebt aangedaan.’
Hij trok de lade van zijn bureau open en pakte de afschuwelijke close-up van het lijk van Sonja. Met een beweging van ingehouden woede schoof hij de foto naar hem toe.
‘Kijk,’ zei hij grimmig, ‘dat… dat hebt u van haar gemaakt. Dat is het gezicht van het meisje, dat ruim twaalf jaar geleden hoopvol aan uw arm naar het stadhuis schreed.’
De man staarde met verschrikte ogen naar de foto.
‘Ze werd gewurgd,’ ging De Cock verder. ‘Gewurgd door een paar slappe, karakterloze handen… uw handen, heer Branders.’ Als verlamd liet de man de foto vallen. Zijn mond viel open en zijn ogen werden groot. Angstig keek hij om zich heen. Zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. Ineens was de kamer geladen met spanning. Vledder stond wat achteraf. Hij zag bleek. Het gezicht van De Cock was een stalen masker.
‘Nee… nee,’ stamelde de man hees. ‘Ik heb haar niet vermoord.’
De Cock keek hem strak aan. ‘Voor het geval,’ zei hij sarcastisch, ‘dat u mij weer niet hebt begrepen; ik bedoel het slechts figuurlijk.’
De man begon zenuwachtig te lachen. Het was een vreemd soort gehinnik. Om zijn lippen lag een idiote grijns. Hij scheen het nog niet te vatten. ‘Ik niet,’ zei hij verward, ‘ik niet.’
De Cock stak zijn handen in zijn zakken. Nog een poosje staarde hij de man aan. Een blik vol verachting. Toen zuchtte hij diep.
‘Vledder, laat meneer uit.’
Zonder iets te zeggen stond de man op en liep met gebogen hoofd achter Vledder aan. Hij hinnikte nog steeds, als een dwaas. Bij de deur riep De Cock hem terug.
‘Als u nog klachten hebt,’ zei hij laconiek, ‘de kamer van de commissaris is op dezelfde gang, twee deuren verder.’
Na een paar minuten was Vledder terug. Hij trof De Cock nog steeds staande achter zijn bureau. De handen in de zakken. Zijn gezicht had een melancholieke, haast sfinxachtige uitdrukking. ‘Meneer de echtgenoot is weg,’ zei Vledder spottend. ‘Hij is als een schim het bureau uitgevlucht. Hij heeft geen enkele maal omgekeken. Het leek alsof de duivel op zijn hielen zat.’
De Cock knikte. ‘Misschien was het wel de duivel,’ zei hij wat raadselachtig.
Vledder keek hem onderzoekend aan. De scherpe ogen namen hem nauwlettend op. De blik gleed langs het grijs aan de slapen, tastte langs iedere plooi van zijn gezicht.
‘Die duivel, De Cock, was jij,’ riep hij beschuldigend. ‘Ik heb nog nooit in mijn leven iemand zo zien afbreken. Hoe kon je het doen? Hoe kon je zo tegen hem tekeer gaan en hoe kon je hem die afschuwelijke foto van Sonja laten zien? Het was onmenselijk.’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik ben misschien wat ouderwets,’ zei hij gelaten. ‘Ik weet het niet. Misschien pas ik niet meer in deze tijd. Ik heb nogal orthodoxe opvattingen omtrent het huwelijk. Een man die zijn vrouw met drie jonge kinderen in de steek laat, vindt bij mij geen greintje sympathie, wat zijn motieven ook geweest mogen zijn. Het is een kwestie van verantwoordelijkheid. Branders is volgens mij verantwoordelijk voor de dood van zijn vrouw.’
‘Hij heeft haar toch niet vermoord?’
De Cock zuchtte. ‘Nee, niet in wettelijke zin. Je kunt er geen proces-verbaal van opmaken en geen rechter zal hem veroordelen. Maar als hij niet van haar was weggelopen, was zij niet in de prostitutie terechtgekomen en hadden de kinderen nu nog een moeder gehad.’
‘Ja, maar…’
De Cock stak zijn hand op. ‘Ik weet wat je zeggen wil; Branders kon dat alles niet voorzien. Je hebt gelijk. Dat kon hij niet. Maar dat ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid.’ De Cock ging er eens goed voor zitten en stak een sigaret op.
‘Weet je, Vledder,’ zei hij door een wolk van rook heen, ‘ik heb in mijn lange loopbaan honderden, ja misschien wel duizenden misdaden behandeld. Ik weet dat aantal niet precies meer. Ik heb dat nooit zo bijgehouden. Maar welke zaak ik ook behandelde, ik ben nooit tevreden geweest met de daad alleen. Zie je, de daad is niet meer dan het uiteindelijk gevolg. Er gaat altijd een keten van gebeurtenissen aan vooraf. Ergens wordt die keten geopend, ergens wordt de kiem gelegd. En wanneer je naar dat vaak duistere beginpunt zoekt, vind je in de regel een moment, waarop iemand, hetzij uit liefdeloosheid, hetzij uit haat of winstbejag, zich zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn medemens niet bewust is geweest. Daar ontmoet je dan de morele dader. In het drama Sonja was dat heer Branders.’