Ze wees achter zich naar het helwitte jacht. ‘U weet zeker dat er niemand aan boord is?’
De Cock wuifde. ‘Zullen we samen gaan kijken?’
Een moment weifelde ze. Toen liep ze voor hem uit naar het jacht. De Cock vatte haar bij de arm. ‘Onder één voorwaarde.’
‘Ja?’
‘Als er niemand aan boord is, mag ik u straks op koffi e trakteren.’
Er danste een glimlach om haar volle lippen. ‘Oké, detective.’
Ze zat tegenover hem aan een tafeltje in het restaurant van het Oude Peperhuis aan de Wierdijk. De Cock had haar door de zalen van het Zuiderzee Museum geleid. Hij had over de zaak en haar aanwezigheid in Enkhuizen met geen woord gerept. Het was van hem een spelletje om te zien hoe ongerust ze was, hoe gespannen.
Hij nam een slok van zijn koffi e en beschouwde haar aandachtig. Ze was ook en face bijzonder aantrekkelijk.
Ze keek naar hem op. Haar haren waaierden uit haar gezicht. ‘Ik ben u nog altijd een paar antwoorden schuldig.’
‘Als u liever zwijgt.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Waarom? Ik heb niets te verbergen. Ik ben Lucienne van Dammen en ik ben op zoek naar Jonathan.’
‘Ik ook.’
Ze roerde in haar koffi e. ‘Ik weet het. Ik heb de kranten gelezen. Maar Jonathan heeft met de moorden niets te maken.’
De Cock negeerde de opmerking. ‘U kent hem al lang?’
Ze knikte traag. ‘Heel lang. Al vanaf mijn zestiende jaar. Mijn ouders waren met de Van der Wheeres bevriend. Later zijn we naar Amerika gegaan. Jonathan en ik hebben steeds contact met elkaar gehouden. Soms kwam hij naar New York. Soms bracht ik hier mijn vakantie door.’
‘Op het jacht?’
Ze zuchtte diep. ‘Het waren mooie weken. De Julia is een heerlijk schip.’
‘Wanneer bent u gekomen?’
‘Precies een week geleden. Op de avond van de moord op Juliette. Ik las het de volgende morgen in de krant. Ik durfde toen geen contact meer met de familie op te nemen. De oude mevrouw Van der Wheere mocht mij toch al niet en met Jerome had ik nooit zoveel contact.’
‘Waarom was u gekomen?’
‘Jonathan had mij een brief geschreven.’ Ze reikte naar haar tasje. ‘U mag hem wel lezen.’
‘Vertelt u het maar.’
‘Hij schreef me dat hij verliefd was geworden op Margootje, een blond Hollands meisje en dat hij van plan was met haar te trouwen.’
De Cock keek haar aan. ‘Het was voor u een teleurstelling?’
Er gleed een blos over haar gezicht. ‘Ik heb wel begrip voor zijn argumenten. Hij wilde dat het kind zijn naam kreeg.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Kind?’ vroeg hij verbaasd.
Ze speelde met het lepeltje in haar hand. ‘Ze was zwanger.’
‘Margootje?’
‘Dat schreef Jonathan.’ Ze veranderde plotseling van houding, van toon. ‘Jonathan is geen man van deze tijd,’ zei ze feller. ‘Hij is eeuwen te laat geboren. Hij is het type van een ridder, een sir Galahad, een Lancelot, een…’
‘…Don Quichot.’
Ze liet haar hoofd iets hangen. ‘Misschien wel,’ zei ze kalmer. ‘Begrijpt u, die Margootje hoeft helemaal niet echt zwanger te zijn. Wanneer ze het zegt, is dat Jonathan voldoende. Hij is zo ridderlijk, zo lichtgelovig. Het zou niet in hem opkomen dat zo’n meid liegt.’
De Cock knikte. ‘En die beide moorden?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien hebben ze zijn huwelijk met haar willen verhinderen. Dat is al meer gebeurd.’
De Cock proefde de klank van haar woorden. ‘Met u?’
Ze glimlachte triest. ‘Vorig jaar. Jonathan en ik zouden trouwen.’
‘Wie hield het tegen?’
‘Zijn moeder. Ze regeerde alles en iedereen. Hebt u haar wel eens gezien? Met haar kromme neus en haar kleine stekelige, bruine oogjes? Ze keek dwars door je heen. Precies een heks. Ze waren bang voor haar. Jonathan, Jerome, Juliette… het hele stel.’
De Cock dronk zijn kop leeg en presenteerde een sigaret. ‘Is Jonathan een morfi nist?’ vroeg hij strak.
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Hoe komt u daarbij?’
‘Hij werd goed anderhalf jaar geleden op het vliegveld van Parijs gepakt. Hij had zeventig ampullen in zijn bagage.’
Ze lachte vrijuit. ‘Die waren niet voor Jonathan.’
‘Voor wie dan wel?’
‘Zijn vader… die was verslaafd.’
Hij bracht haar naar de trein. ‘Ga terug naar New York, Lucienne.’
‘Als Jonathan in troubles is,’ zei ze ferm, ‘wil ik hem bijstaan.’
‘Je kunt niets voor hem doen.’ Hij hield haar hand vast en keek in haar ogen. ‘Jonathan,’ verzuchtte hij, ‘is een gelukkig man.’
‘Met u op zijn hielen?’ Het klonk wat wrang.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Omdat hij u als vriendin heeft.’
‘Zoiets,’ zei ze zacht, ‘zou Jonathan gezegd kunnen hebben.’
De Cock maakte een mistroostig, bijna hulpeloos gebaar. ‘Ik heb ook iets van een ridder,’ zei hij simpel.
Ze drukte een kus op zijn voorhoofd en stapte naar binnen. Toen de trein wegreed, wuifde hij haar na, lang, heel lang.
De Cock keek om zich heen. Het kamertje was klein en proper. Op de schoorsteenmantel stond in een uitbundige lijst de foto van een jongeman: een prettig open gezicht met een lachende mond.
‘Johan?’
De man tegenover hem knikte. Hij was grijs, bijna wit, met een getaand gelaat en heldere, waakzame ogen. ‘Tweeëntwintig was hij daar. Het is de laatste foto die wij van hem hebben.’
‘Hij is nog steeds niet gevonden?’
De oude man bromde. ‘Johan heeft een zeemansgraf. Een zeemansgraf is een eerlijk graf.’
De Cock sprak het niet tegen. ‘Zijn interview in de krant heeft destijds nogal wat beroering gewekt.’
‘Ja?’
‘Was het niet beter geweest als Johan met zijn bedenkingen rechtstreeks naar de politie was gegaan?’
De oude man trok zijn mond iets scheef. ‘De Van der Wheeres zijn machtige mensen met veel en verreikende invloed.’
De Cock keek op. ‘Johan had weinig vertrouwen in de politie?’
De oude schudde het hoofd. ‘U wilt mij dingen laten zeggen die ik niet zeggen wil. De politie is betrouwbaar genoeg. Dat was niet de overweging.’
‘Wat was de overweging?’
‘Openheid. We hebben er lang over gesproken, Johan en ik, en ons afgevraagd hoe wij die openheid konden bereiken.’
‘De pers.’
De oude knikte heftig. ‘Inderdaad, dat was het antwoord. Iedereen zou weten wat er zich op de Julia had afgespeeld.’
De Cock glimlachte. ‘Voor zover Johan dat wist!’
De oude reageerde fel. ‘Mijn zoon Johan was ervan overtuigd dat de oude Henri was vermoord.’
‘En waarop berustte die overtuiging?’
Het gezicht van de oude man verstarde. Hij schoof zijn stoel wat dichter naar de tafel, geagiteerd, emotioneel. ‘Overtuiging en waarheid zijn twee aparte zaken, meneer De Cock. Ik ben mij daarvan terdege bewust. Maar omdat het ons mensen niet altijd is gegeven de waarheid te kennen, moeten we vanuit onze overtuiging leven. En dat is een goed ding… al zult u daar misschien anders over denken. Johan was ervan overtuigd dat de oude Henri door zijn familie was vermoord en vanuit die overtuiging heeft hij gehandeld.’
De Cock knikte ernstig. ‘En wat zijn de feiten?’ Het klonk wat koel. De oude Opperman zuchtte berustend. ‘Johan was matroos en bediende tegelijk. Dat is zo gebruikelijk aan boord van zo’n jacht. Johan had het goed. Dat moet gezegd. De oude Henri was erg op hem gesteld. En dat was wederkerig. De oude Van der Wheere was ook wel een humaan mens. De laatste tijd was hij ziek, leed aan galstenen. Als hij zo’n aanval had of verwachtte, dan kreeg hij een injectie. Dat deed het oude wijf. Die gaf ze.’