De Cock boog zich iets naar voren, de beide ellebogen steunend op zijn bureau. ‘Ik maak je geen enkel verwijt,’ zei hij geruststellend. ‘Zeker niet. Ik had onmiddellijk, vanaf het eerste moment, het gevoel dat er iets niet klopte… dat de enscenering niet juist was. Ik heb me suf geprakkizeerd. En het heeft echt wel een tijdje geduurd, voordat ik begreep wat er verkeerd was.’ Hij grabbelde in een van de zijzakken van zijn colbert en stak een verfrommelde sigaret op. ‘Zie je,’ zei hij door een wolk van rook, ‘die opgetrokken knieën bevielen me niet. Dat paste niet in het beeld. Als iemand liggend op zijn rug sterft en er is ruimte, dan strekken de knieën zich. De spieren worden slap en alleen al door het gewicht komen de benen rechtuit te liggen.’ Hij zuchtte. ‘Juliette van de Wheere lag op haar rug, er was ruimte en haar knieën waren niet gestrekt. Toen de broeders haar lichaam op de brancard tilden, zag ik dat de knieën zelfs in die opgetrokken houding waren verstijfd. Lijkstijfheid treedt ongeveer een uur na de dood op en begint bij de kaak. Na drie tot zes uur is het hele lichaam verstijfd. Let wel… verstijfd in de houding waarin het lichaam zich bevindt.’
Vledder keek hem fronsend aan. ‘Je wilt dus zeggen,’ sprak hij nadenkend, ‘dat het lichaam van Juliette van der Wheere in de steeg is gekomen toen de lijkstijfheid al was voltooid.’
De Cock stak gebarend een vinger omhoog. ‘Heel goed. Conclusie: Juliette stierf niet in de Leidekkerssteeg. Ze werd er neergelegd en dat op een tijdstip, gelegen tussen drie en zes uur na haar dood. De lijkstijfheid had zich al voltooid… voltooid in een houding met opgetrokken knieën.’
De ogen van de jonge Vledder begonnen te schitteren. Hij klopte De Cock op zijn brede schouder. ‘Zittend,’ riep hij enthousiast. ‘Natuurlijk. Ze stierf, althans verstijfde in een zittende houding. En als ik mij de stand van de knieën herinner, dan was dat in een vrij lage stoel.’
De Cock keek naar hem op. ‘Ja,’ zei hij, ‘een diepe fauteuil of de achterbank van een auto.’
Een tijdlang zwegen beiden. Hun gedachten speelden met nieuwe perspectieven. Buiten in de Warmoesstraat lalde een dronken vent. Vledder was de eerste die het zwijgen verbrak. ‘Weet je, De Cock,’ zei hij somber, ‘er was er één die de Leidekkerssteeg wél kende… de moordenaar.’
De grijze speurder staarde voor zich uit. Het was alsof de laatste opmerking van zijn jonge collega hem ontging, alsof de woorden langs hem gleden in het niets, in een vacuüm zonder echo. Minuten gingen voorbij. Toen kwam De Cock in beweging, plotseling, versneld. Met zijn typische, wat waggelende gang beende hij naar de deur. ‘Pak haar sleutels,’ riep hij.
Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Welke sleutels?’
De Cock wees naar zijn bureau. ‘Uit haar tasje. We gaan naar de Spiegelgracht.’
3
De nacht was zwoel. De warmte van de dag trilde nog na, kleefde aan het asfalt, de muren. De oude binnenstad lag te dommelen, slapen deed ze nooit. Er waren altijd mensen in de straten, op de pleinen en grachten. Vledder stuurde de politiewagen snel, ongehinderd over de Dam, het Rokin. Het tumultueuze verkeer van overdag was er niet. Een enkele auto raasde voort, een taxi, een runner,[3] een snorder,[4] een late feestganger op weg naar huis.
Vledder parkeerde de wagen aan de walkant op de hoek van de Prinsengracht. Hij sloot de mobilofoon en draaide het contact af. De oude motor dieselde nog een beetje na. Ze stapten uit en deden de portieren zachtjes dicht. Langzaam slenterden ze over de brug naar de zijde van de Spiegelgracht.
Bij nummer 237 bleven de beide rechercheurs staan en keken omhoog. Er brandde geen licht. Op de glimmend gelakte buitendeur zat een geelkoperen plaat met J. v.d. Wheere in zwarte letters.
De Cock drukte op de bel. Het gerinkel klonk tot buiten door. Ze wachtten geduldig. Er gebeurde niets. Geen enkele reactie. Toen het geluid van de bel was weggeëbd, doezelde het grachtje verder. Na een paar minuten haalde De Cock de sleutels uit zijn zak en ontsloot de zware buitendeur. Ze keken scherp om zich heen. Er was niemand… niemand in hun gezichtskring. Ze duwden de deur verder open en gingen naar binnen. Voorzichtig, in het schaarse licht van hun zaklantaarns, stapten ze de hal in. Daar bleven ze staan en luisterden. Er was geen enkel gerucht. Het huis scheen verlaten. Een grote staande klok tikte traag de seconden weg.
Voor hen lag een lange, marmeren gang. Omzichtig stapten ze verder. De gang voerde naar een modern ingerichte keuken. De Cock keek om zich heen, voelde aan de pannen, bekeek het fornuis en liet zijn wijsvinger langs de dekplaat glijden. Daarna deed hij de koelkast open. Het interieurlichtje wierp grote slagschaduwen op de wanden en tegen het plafond.
Vledder grijnsde. ‘Heb je honger?’
De Cock antwoordde niet. Hij verliet de keuken, stapte de gang weer in en kwam via een deur rechts in een ruime, hoge zitkamer. Hij liep naar het raam. De rode velours gordijnen waren dichtgetrokken.
Vanaf het raam liet hij het licht van zijn zaklantaarn door het vertrek glijden. Het ovaal danste over de zwartmarmeren schoorsteen, de ouderwetse pendule, de leren bank, de diepe fauteuils en de in smeedijzer gevatte onyxtafel. Hij liep naar de bank en bekeek haar zorgvuldig. Daarna bukte hij zich en streek met zijn tastende vingers over het vloerkleed.
Vledder keek vanuit de hoogte op hem neer. ‘Wat dacht je te vinden?’
‘Een natte plek.’
‘Wat?’
De Cock kwam weer overeind. ‘Een natte plek,’ herhaalde hij. ‘Juliette van der Wheere stierf door wurging. Herinner je je nog?’ Het klonk wat sarcastisch.
Vledder beet op zijn onderlip en knikte. ‘En bij wurging,’ vulde hij aan, ‘hebben de meeste slachtoffers in hun doodsstrijd een urinelozing.’
Hij sprak schools, speels, spottend. Maar met een ondertoon vol wrevel. Inwendig ergerde hij zich dat hij niet zelf aan die mogelijkheid had gedacht. De oude De Cock had gelijk. Juliette van der Wheere kon best in haar eigen huis zijn vermoord en later, als afl eidingsmanoeuvre, door de moordenaar naar de vieze Leidekkerssteeg zijn gebracht. Hij keek rond. ‘Er zijn geen sporen van een worsteling.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Dat hoeft ook niet. Misschien had ze geen kans zich te verweren. Als de wurger zijn handwerk kende…’
Plotseling stokte hij. Buiten op de stille gracht klonk het schurende, gierende geluid van remmende banden, gevolgd door het dichtslaan van een portier. Rechercheur De Cock sloop naar het raam en keek door een kier van het gordijn naar buiten. Hij zag een man met lichte tred naar het huis lopen. ‘Doe je zaklantaarn uit,’ riep hij gedempt. ‘Daar komt iemand.’
Vanuit de gang klonk het klikken van een slot. Het licht van de gang fl oepte aan. Het scheen over de drempel de kamer in. De beide rechercheurs stonden naast elkaar, volgden gespannen de geluiden. De zware buitendeur dreunde zachtjes dicht. Voorzichtig gingen voetstappen door de hal, aarzelden bij de opgang van de trap. Het duurde maar even. Toen schoven ze de marmeren gang in. Vledder trok zijn pistool en posteerde zich naast de kamerdeur. In de gele lichtstrook boven de drempel stak de schaduw van twee voeten. Seconden vergleden als uren. Het was alsof de man achter de deur weifelde, zich bewust van het gevaar dat dreigde.
De kruk bewoog langzaam. De deur gleed open en het licht van de gang waaierde de kamer in. Een moment tekende het silhouet van de man zich in de deuropening af. Toen baadde de kamer in het volle licht.
De man keek geschrokken, verrast door de gestalte voor hem… een zwaargebouwde man met het vriendelijk plooiengezicht van een goedhartige bokser. Hij kwam met uitgestoken hand uit een fauteuil omhoog. ‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa.’ De man slikte. ‘De Cock?’ herhaalde hij hakkelend.
‘Juist. En als u zich een kwartslag draait… bij de schakelaar, Dick Vledder, mijn onvolprezen hulp.’