Het huis zag er vriendelijk uit. Het had niet de traditionele bouw van een villa, maar leek meer op een Saksische boerderij, laag, met kleine ramen en een hoogoplopend dak. Ze liepen om de villa heen, traag, behoedzaam. Het huis was duidelijk verlaten. Alle deuren waren gesloten en voor de ramen hing vervuilde vitrage.
De Cock haalde zijn oude apparaatje te voorschijn en begon aan het slot van de achterdeur te morrelen.
‘Wat dacht je hier te vinden?’ vroeg Vledder.
‘Jonathan.’
‘Denk je dat hij zich hier schuilhoudt?’
De Cock keek naar hem op. ‘Ik weet niet,’ zei hij wat geheimzinnig, ‘of je van schuilhouden kunt spreken.’
‘Hoe bedoel je?’
De Cock antwoordde niet. Hij had het slot opengepeuterd en duwde de deur naar binnen. De roestige scharnieren piepten uit protest. De beide rechercheurs luisterden scherp. Toen er geen reactie kwam, stapten ze aarzelend naar binnen. Een muffe, bijna bedorven lucht walmde hun tegemoet.
De deur leidde naar een ruime bijkeuken. Er stond een roestig fi etsenrek en een ketel voor de centrale verwarming. Verder was er niets. Vanuit de bijkeuken trokken ze het huis in, oplettend, speurend, van het ene vertrek naar het andere. De Cock drukte waar mogelijk de ramen open en trok de halfvergane vitrage weg. Vledder gebaarde om zich heen. ‘Het lijkt er niet op dat hier kortgeleden iemand heeft gebivakkeerd,’ zei hij. ‘Alles is even vuil en stoffig. We hadden in ieder geval iets in de keuken moeten vinden. Lege blikken, pannen. Een mens moet toch eten? Ik heb ook in de wc’s gekeken. Overal ligt een dikke laag stof.’
De Cock grijnsde. ‘Doden eten niet.’
Vledder glimlachte. ‘Een macaber grapje,’ zei hij misprijzend. De Cock keek hem aan. ‘Het is niet als grapje bedoeld,’ zei hij grimmig. Hij draaide zich wat bruusk om en stapte vanuit een slaapkamer de lange gang in. Aan het eind schemerde licht door het geribde glas van de buitendeur. Vledder liep hem verward, niet-begrijpend na.
Halverwege de gang bleef De Cock plotseling staan en strekte zijn arm naar voren uit. ‘De gangvloer,’ zei hij hees. ‘Schoongemaakt.’
Vledder keek over zijn schouder. ‘Waar?’
‘Vooraan,’ hijgde De Cock. ‘Het is duidelijk te zien. Er ligt daar minder stof.’
Hij bukte zich tot laag bij de vloer en keek. ‘Als ik het goed zie, dan is het vanaf de laatste deur rechts tot het eind.’
Vledder bukte naast hem neer. ‘Je hebt gelijk. Het is vanaf de voorkamer. En daar zijn we nog niet geweest.’
Ze liepen voorzichtig verder de gang in. Bij de laatste deur rechts bleven ze staan. De Cock schopte. Langzaam waaierde de deur open. Ze keken in een ruim, rechthoekig vertrek. Het was er vrij donker. Door de kleine ramen drong slechts weinig daglicht binnen. De Cock liep naar de ramen en plukte de vitrage weg. Het scheelde aanmerkelijk. Hij liet zijn scherpe blik door de kamer dwalen. Op een grijs wollen kleed stonden drie fauteuils om een kleine ronde tafel. Alles was stoffi g, maar de laag was niet zo dik als in de overige vertrekken.
De Cock schuifelde verder de kamer in. Hij had bij een van de fauteuils in het vloerkleed een plek ontdekt die minder grijs was dan de rest. Hij liet zich op een knie zakken en onderzocht de plek zorgvuldig. Na een poosje kwam hij overeind en schudde het hoofd.
‘Ik ben bang,’ zei hij somber, ‘dat het niet meer te achterhalen is.’
‘Wat?’
‘Bloed… of wat het ook is geweest.’
Vledder trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Wat moet hier dan zijn gebeurd?’
De Cock gebaarde wat wrevelig. ‘Heb je ook alle kasten nagekeken?’
‘Ja.’
De Cock keek op zijn horloge. ‘Dan gaan we naar de tuin. We hebben nog tijd genoeg.’ Hij wees naar buiten. ‘Als je hier de weg helemaal afrijdt, dan kom je aan de Fokke Kortlanglaan. Zo heet dat. Ik heb daar in het voorbijgaan een gereedschapswinkel gezien. Haal daar twee spaden.’
‘Spaden?’
‘Ja, om te spitten.’
Vledder schudde het hoofd. Zijn gezicht zag rood. Om zijn lippen lag een verbeten trek. ‘Ik haal niets,’ zei hij fel, ‘niets voor je mij precies vertelt wat we hier aan het doen zijn.’
De Cock zuchtte. ‘Zoeken… zoeken naar een lijk.’
‘Een lijk?’
De Cock knikte. ‘Het lijk van Jonathan van der Wheere.’
Ze koersten met een matig gangetje over de Zuiderzeeweg naar Amsterdam. Op de linkerbaan zoefden snelle wagens voorbij. Rechts zakte een roodgloeiende zon statig achter de dijken van de Flevopolder.
De Cock zat achter het stuur. Hij keek bezorgd opzij naar Vledder.
De jonge rechercheur zag bleek. Zijn gezicht droeg nog de sporen van verbijstering en ontsteltenis.
‘Hoe voel je je?’
Vledder zuchtte. ‘Ik was even misselijk. Maar dat is al voorbij.’
‘Heb je gezegd dat ze het voorlopig uit de pers moeten houden?’
Vledder knikte. ‘Het is me beloofd,’ zei hij mat. ‘Ik had ook niet het idee dat de opperwachtmeester veel voor publiciteit voelde. Maar hij heeft natuurlijk niet alles in de hand.’
‘Waar is het lijk heen?’
‘Naar Utrecht. Op verzoek van dokter Rusteloos. Volgens hem was daar voldoende outillage voor een gerechtelijke sectie.’
‘Mooi. Dat is dan voor morgen.’
Vledder beet wat nerveus op zijn onderlip. ‘Hoe denk je dat Jonathan stierf?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het is moeilijk te zeggen. Ik vermoed een dolksteek, gevolgd door een inwendige bloeding. Dokter Rusteloos zal het wel vinden.’
Vledder pakte een zakdoek en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Hij zag nog steeds bleek. ‘We zullen wel voor herkenning moeten zorgen,’ zei hij.
De Cock knikte. ‘Uiteraard. De identiteit moet offi cieel worden vastgesteld. Maar dat zal geen verrassingen opleveren. Er is weinig reden tot twijfel. Het is Jonathan van der Wheere. Zonder meer. Zijn portefeuille stak in zijn binnenzak. Er zaten nog al zijn papieren in en zijn geld. Alleen het paspoort ontbrak.’ Hij zuchtte. ‘En als we het helemaal zuiver willen stellen, vragen we in Parijs zijn vingerafdrukken op.’
‘Hoe lang denk je dat hij daar heeft gelegen?’
‘Een week of vier.’
Vledder keek naar hem op. ‘Vier weken?’ riep hij verbijsterd.
‘Zo ongeveer.’
Vledder slikte. ‘Maar dan kan hij nooit die moorden hebben gepleegd.’
De Cock keek opzij. ‘Dát,’ zei hij gelaten, ‘is een juiste conclusie.’
Ze stopten hun Volkswagen voor het immense kantoorgebouw van de Chemische Industrie Holland. Vledder keek omhoog. Op vrijwel alle etages brandde licht.
‘Een vijftal afdelingen pleegt overuren,’ legde De Cock uit. ‘Op de overige afdelingen is schoonmaakpersoneel aan het werk.’ ‘Weet je zeker dat hij er is?’
De Cock knikte traag. ‘Hij moet er zijn. Volgens mijn informaties heeft hij het gebouw nog niet verlaten. En dat klopt ook wel, want zijn wagen staat nog op de parkeerplaats.’
Ze stapten de marmeren hal binnen. Hun weg naar de liften werd gestuit door een autoritaire portier in een stemmig zwart uniform.
‘Waar moet dat heen?’ vroeg hij bits.
De Cock glimlachte minzaam. ‘Wij zijn controleurs,’ loog hij strak, ‘van het schoonmaakbedrijf. We komen even kijken. Er waren wat klachten van de directie.’
‘O,’ zei de portier.
De Cock lichtte zijn hoed en liep door. ‘Wij vinden het wel. Dank u.’
Ze stapten in de lift en gleden naar de derde etage. ‘Weet je waar we moeten zijn?’
‘Heel precies.’