Jules de Graaf kwam schoorvoetend naderbij.
De Cock nam hem onderwijl nauwkeurig in zich op. Hij was kleiner dan Adriaan van Bovenkerk. Slonziger en meer gebogen. De oude rechercheur schatte hem op achter in de veertig. Het gezicht van de man zag ziekelijk bleek. De grijze stoppels op zijn kin en de ingevallen wangen versterkten die indruk. Het jack dat de man droeg, was verkeerd geknoopt en zijn voeten staken in afgetrapte schoenen.
Voor De Cock bleef hij staan en graaide een slappe vilten hoed van zijn hoofd.
’U wilt mij spreken?’ opende hij.
De oude rechercheur gebaarde naar de stoel naast zijn bureau. ’Neemt u plaats,’ sprak hij vriendelijk. ’U bent Jules de Graaf?’ De man ging hoofdknikkend zitten, zette zijn knieën tegen elkaar en legde zijn hoedje op zijn schoot.
’Ik kom niet graag op een politiebureau,’ sprak hij verlegen. De Cock glimlachte.
’Slechte ervaringen?’
’Voor ons soort mensen zijn er verkeerde wetten. Ik ben altijd bankemployé geweest, tot ik verliefd werd op een vrouw en trouwde.’
’Wat is daar verkeerd aan?’
’Op zichzelf niets,’ antwoordde Jules zacht. ’Je trouwt en hoopt op een goed leven. Maar ze had een gat in haar hand… een gat dat ik met mijn salaris niet kon dichten.’
De Cock knikte begrijpend.
’Toen hebt u naar aanvullingen op uw salaris gezocht.’ Om de slappe mond van Jules de Graaf kwam een glimlach. ’Dat noemt men in uw kringen verduistering, oplichting, of fraude.’
’U werd gepakt en veroordeeld?’
Jules de Graaf knikte traag.
’Dat bedoel ik met verkeerde wetten. Men had niet mij moeten straffen, maar haar. Zonder haar was ik nu nog een respectabel man met een goede baan. Misschien was ik uiteindelijk wel directeur geworden.’
’Het leven is hard.’
’Niet voor iedereen,’ zei Jules opstandig. ’Zeker niet voor iedereen. Sommige mensen lacht het leven toe. Voor anderen is het een kwelling. Of dacht u dat ik het plezierig vond om als een zwerver te leven?’
De Cock wreef zijn vlakke rechterhand over zijn breed gezicht. Het was een gebaar om tijdwinst te boeken. Zijn geest zocht koortsachtig naar een ingang om het gesprek in een andere richting te stuwen.
’U hebt Harold de Vries bij leven gekend?’
Jules de Graaf knikte.
’Ik heb een tijdje met hem samengewoond in een kraakpand. Ik kon het wel met hem vinden. Hij was net als ik tegen een verkeerde vrouw aan gelopen.’
De Cock ontweek de opmerking. De oude rechercheur was bang om opnieuw van zijn onderwerp af te dwalen. ’Was het toeval dat u hem op de kop van het Stenenhoofd trof?’ Jules de Graaf schudde zijn hoofd.
’We ontmoetten elkaar daar wel meer. Als je een beetje inschikkelijk bent, dan kun je wel met zijn tweeën op dat warme rooster bivakkeren.’
’U was van plan daar te gaan slapen?’
Jules de Graaf knikte nadrukkelijk.
’Toen ik zag wat er met Harold was gebeurd, ben ik gevlucht.’
’Waarom?’
’Ik… eh, ik was bang om voor de moordenaar te worden aangezien.’
’U had hem toch niet vermoord?’
Jules de Graaf schudde zijn hoofd.
’Ik niet. Nee, ik niet. Maar ik had wel zijn bloed aan mijn handen.’
’Hoe kwam dat?’
’Ik heb hem aangeraakt. Ik heb even zijn gezicht in mijn handen gehouden.’
’U zag onmiddellijk dat hij dood was?’
’Met een gat in je kop, zo groot dat je zijn hersens kon zien…’ Hij maakte zijn zin niet af.
’U hebt dat gat in zijn hoofd bekeken?’
’Ja… even.’
De Cock keek de man strak aan.
’Het was er aardedonker.’
Jules de Graaf grijnsde.
’Ik heb altijd een zaklantaarntje bij me.’ Zijn hand gleed in een steekzak van zijn jack.
’Nu ook. Kijk.’
Hij hield een klein model zaklantaarn omhoog.
’Je weet als zwerver nooit waar je ’s avonds terechtkomt,’ gromde hij. ’In sommige kraakpanden hebben ze de leuningen van de trappen gehaald. Je maakt een doodsmak als je niet uitkijkt.’
De Cock bracht hem weer tot de orde.
’Hebt u buiten die man van de bewaking nog iemand anders op het Stenenhoofd gezien?’
Jules de Graaf antwoordde niet. Hij klemde zijn lippen opeen en draaide zijn hoofd weg.
De Cock wachtte geduldig tot de man hem weer aankeek. ’Ik vroeg u,’ herhaalde hij vriendelijk, ’of u buiten de man van de bewaking nog iemand anders op het Stenenhoofd hebt gezien.’
’Dat… eh, dat zeg ik liever niet.’
’U hebt dus iemand gezien.’
’Ja.’
’Wie?’
’Een… eh, een zwerver.’
De Cock keek hem verrast aan.
’Een zwerver?’
Jules de Graaf knikte.
’Hij liep op het Stenenhoofd langs mij heen toen ik op weg was naar het rooster.’
’U hebt hem herkend?’
Jules de Graaf schudde zijn hoofd.
’U zei het toch zelf… het was daar aardedonker en ik had niet het benul om mijn zaklantaarntje op hem te richten.’
’Hoe wist u dat het een zwerver was.’
Jules de Graaf grijnsde.
’Dat ruik je.’
7
De Cock worstelde met een licht gevoel van wrevel. Het onderzoek verliep niet naar zijn zin. Er waren te veel vaagheden en ongegronde beschuldigingen. Hij boog zich voorover en liet de toppen van zijn vingers over zijn kuiten glijden. Tot zijn opluchting bleef de pijn weg. De geniepige duiveltjes waren er niet. Langzaam kwam hij overeind.
’Welk motief,’ verzuchtte hij hardop, ’kan een zwerver hebben om Harold de Vries te vermoorden… een lotgenoot, een medezwerver… een broeder in het collectieve lijden?’
Vledder keek hem verrast aan.
’Vormen zij een collectief?’
De Cock glimlachte.
’Dat is mijn romantische voorstelling van het zwerversbestaan.’
’Ik ben niet zo romantisch. Ik geloof dat het los van elkaar vegeterende individuen zijn, die geen samenhang kennen.’
’Wat acht jij het motief voor de moord op Harold de Vries?’
’Het warme plekje op het rooster.’
’Er was volgens Jules de Graaf op het rooster plek genoeg voor twee kleumende zwervers. Ze hadden rustig naast elkaar kunnen liggen.’
’Misschien was de zwerver-moordenaar niet inschikkelijk genoeg en eiste hij het gehele rooster voor zichzelf?’
’En had toen onmiddellijk een wapen paraat om zijn zwerverbroeder de hersens in te slaan?’
’Waarom niet? Had jij gedacht dat er een zwerver met een zaklantaarn liep?’
De Cock schudde zijn hoofd.
’Dat is geen vergelijking. Een zaklantaarn is geen moordwapen.’ De oude rechercheur trommelde met zijn vingers op het blad van zijn bureau. ’Er moet iets zijn voorgevallen… iets dat heftige emoties opriep.’
Vledder zwaaide geagiteerd.
’Het interesseert mij,’ siste hij van tussen zijn tanden, ’in feite voor geen moer wat er tussen die twee zwervers is voorgevallen.’
De Cock keek hem ongelovig aan.
’Dat moet je interesseren,’ antwoordde hij bestraffend. ’Je hebt geen andere keus, geen andere mogelijkheid. Het vinden van het ”waarom” is de essentie van ons beroep.’
Vledder reageerde niet.
Een tijdlang zwegen de rechercheurs. ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Alleen het straatlawaai doorbrak de stilte. Het was uiteindelijk Vledder, die het zwijgen verbrak.
’Ruikt een zwerver?’
De Cock grinnikte.
’Het zal wel.’
’Hoe?’
’Ik denk de geur van ongewassen kleding, vervuild ondergoed, opgedroogde urine.’
Vledder keek zijn collega peinzend aan.
’Heb jij bij Adriaan van Bovenkerk en die Jules de Graaf een bijzondere geur waargenomen?’