De Cock bukte bij hem neer. Het rechteroog was in de plas bloed niet goed zichtbaar. Het linkeroog staarde wijd opengesperd in het niets.
De oude rechercheur liet het licht van zijn zaklantaarn over het achterhoofd van het slachtoffer dwalen. Ongeveer ter hoogte van de kruin was een grote gapende wond, waarin grijze hersenkronkels zichtbaar waren. Hij scheen met zijn zaklantaarn even in de pupil van het linkeroog.
Er was geen reactie.
De Cock kwam uit zijn gebukte houding omhoog. Zijn oude knieën kraakten. Hij blikte opzij naar Vledder.
’Identiek,’ sprak hij somber. ’Volkomen identiek aan de moord van gisteren. Dezelfde modus operandi. En gezien zijn kleding is het slachtoffer opnieuw een zwerver.’
Vledder kneep met duim en wijsvinger zijn neus dicht. ’Deze stinkt.’
Achter de Golf kwam een wagen tot stilstand. Met een aluminiumkoffertje in zijn rechterhand klom Bram van Wielingen achter het stuur vandaan en liep met een chagrijnig gezicht op De Cock toe.
’Het is nog steeds bar en boos. Gewoon beestenweer.’ Hij zwaaide met zijn opgestoken wijsvinger.
’En dit keer geen jolige verwijzingen naar Onze-Lieve-Heer. Ik stel jou verantwoordelijk. Jij laat mij in dit hondenweer opdraven.’
De fotograaf blikte om zich heen en veranderde van toon. ’Hier waren wij gisteren toch ook?’
De Cock knikte.
’De kop van het Stenenhoofd.’
Bram van Wielingen zette zijn koffertje tegen de muur van de loods en bekeek de dode man.
’Het is dezelfde,’ gniffelde hij. ’Dezelfde van gisteren, maar dan zonder baard.’ Hij draaide zich half om naar De Cock. ’Is iemand opgewekt bezig om het hele Amsterdamse zwerversbestand uit te roeien?’
De Cock trok zijn schouders op en gromde.
’Ik ben er niet blij mee.’
Bram van Wielingen pakte zijn koffertje, nam daaruit zijn Hasselblad en monteerde een flitslicht.
’Heb je nog bijzondere wensen?’
De Cock knikte.
’Verderop is een metalen rooster. Vanuit de loodsen wordt daar warme lucht geventileerd. Ik wil daarvan een paar plaatjes. Zo’n rooster vormt voor zwervers een begeerde slaapstek.’ Bram van Wielingen staarde hem verwonderd aan. ’En daarvoor slaan ze elkaar de hersens in?’
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
’Geen idee. Ik zoek naar een motief en ik wil niets uitsluiten.’ Terwijl Bram van Wielingen in het dode gelaat flitste, kwam dokter Den Koninghe naderbij. Achter hem torenden twee reusachtige broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De Cock liep op hem toe en begroette hem hartelijk. ’Het spijt me,’ sprak hij vriendelijk, ’dat ik u weer laat komen… in dit verschrikkelijke weer. Ik voel me bijna schuldig.’ Dokter Den Koninghe keek naar hem op.
’Schuldig,’ bromde hij. ’Jij staat hier toch ook niet voor je lol?’ De Cock schudde mistroostig zijn hoofd.
’Uit gore plicht en omdat ik maandelijks mijn huur moet betalen.’ Dokter Den Koninghe liep aan de mopperende De Cock voorbij naar het slachtoffer en knielde bij hem neer. De kleine lijkschouwer besteedde ruime aandacht aan de gapende hoofdwond. Daarna drukte hij in een devoot gebaar de oogleden van de dode toe.
De Cock wachtte geduldig tot de dokter overeind was gekomen en in de regen het bloed van zijn handen had laten stromen. Daarna volgde hij gedwee de reeks routinegebaren met het brilletje en de pochet.
Toen hij zijn ceremonie had beëindigd, gebaarde de lijkschouwer naar het slachtoffer.
’Hij is dood,’ sprak hij laconiek.
De Cock knikte met een strak gezicht.
’Dat begreep ik,’ reageerde hij simpel.
Dokter Den Koninghe wees opnieuw naar de dode. ’Dokter Rusteloos heeft mij vanmiddag gebeld. Hij is ontzettend benieuwd naar het wapen waarmee de moord is gepleegd. Hij vroeg mij of ik gisteren in het haar van het slachtoffer steensplintertjes had zien glinsteren. Hij was bang dat die bij het vervoer van het lijk verloren waren gegaan.’
’Had u steensplintertjes gezien?’
Dokter Den Koninghe schudde zijn hoofd.
’Ook nu niet.’
De kleine lijkschouwer draaide zich om en liep weg. De Cock keek hem na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad beschermend tegen de regen behoedzaam in zijn koffertje teruglegde.
’Ben je klaar?’
Bram van Wielingen knikte.
’Ik heb ook een paar plaatjes gemaakt van het metalen rooster.’ De fotograaf zweeg even.
’Je moet zelf maar eens gaan ruiken. Dat lijk stinkt. Dezelfde geur hangt aan het metaal van het rooster.’
De Cock glimlachte.
’Ik zal het Vledder laten doen. Mijn reukvermogen is niet zo best.’
Bram van Wielingen trok een ernstig gezicht.
’Het is goed waar te nemen. Zelfs in dit weer. Een penetrante geur.’
De Cock gebaarde nonchalant.
’Het betekent alleen dat het slachtoffer daar op het rooster heeft gelegen.’
De fotograaf glimlachte.
’Het was maar een hint.’
Hij zwaaide met zijn vrije hand ten afscheid en rende rillend naar zijn wagen.
De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij. Ze tilden de dode met zijn rug op de brancard. De oude rechercheur liep op hen toe en beduidde hen om even te wachten. Zijn hand gleed naar de binnenzakken van het versleten colbert van het slachtoffer.
Er was niets. Geen portefeuille, geen bescheiden. Hij mompelde een verwensing en probeerde het opnieuw in de zijzakken. Zonder resultaat. Daarna gaf hij de broeders een teken dat ze verder konden gaan. Ze drapeerden een laken om het slachtoffer, sloegen de canvasflappen dicht en sjorden de riemen aan. De Cock keek toe hoe zij het slachtoffer zacht wiegend op de brancard naar de ambulancewagen droegen.
Toen die wegreed en de rode achterlichten in mistige slierten vervaagden, draaide de oude rechercheur zich om. Over het water van het IJ hing een grauwe regensluier. Het was hetzelfde beeld als de avond tevoren. Zo nu en dan klonken de misthoorns van elkaar passerende schepen. Het geluid beangstigde hem. Hij tuurde over het klotsende water. De lichten van het Amsterdamse stadsdeel aan de overkant waren in de mist opgegaan. Vledder tikte op zijn rug.
’Wil je hier overnachten?’
De oude rechercheur draaide zich om. Aan de zijde van Vledder liep hij peinzend terug naar de Golf. De politiewagen met het blauwe zwaailicht stond er ook nog. De jonge diender die De Cock te woord had gestaan, leunde verveeld tegen het portier. De regen scheen hem niet te deren.
Plotseling ontstond er langs de loodsen enig rumoer. Geflankeerd door een beveiligingsman en een andere jonge diender liep, gebogen en met slepende tred, een zwerver op De Cock toe. De oude rechercheur herkende de houding, de baard en rook een wee-zoete zweetlucht.
’Adriaan,’ lispelde hij verschrikt, ’Adriaan van Bovenkerk… was jij het?’
De Cock wierp zijn oude hoedje missend naar de kapstok. Hij deed zijn natte regenjas uit en raapte zijn hoedje op. Daarna draaide hij zich om.
Naast Vledder, bij de deur van de grote recherchekamer, stond Adriaan van Bovenkerk. De Cock bekeek hem aandachtig. Boven zijn wilde baard zag zijn gezicht bleek en zijn ogen stonden dof.
’Doe dat natte spul uit,’ sprak hij niet onvriendelijk. Hij wees naar de stoel naast zijn bureau. ’Ga daar maar zitten.’ Adriaan van Bovenkerk volgde gedwee zijn aanwijzingen. De Cock nam achter zijn bureau plaats en boog zich naar de man toe.
’Steek maar van wal met jouw verhaal,’ nodigde hij de zwerver uit.
Adriaan van Bovenkerk wreef met de linkermouw van zijn overhemd het regenwater uit zijn baard.