Выбрать главу

’Dat vermoed ik.’

Vledder liet zijn blik over zijn aantekeningen glijden. Hij keek naar De Cock op.

’Waarom doe je dit zelf niet?’

’Ik laat het in alle gemoedsrust aan jou over.’

’Wat ga jij dan doen?’

De Cock tastte in zijn broekzak en diepte daaruit een koperen houdertje met een weelde aan valse sleutelbaarden. Het was een apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en exinbreker Handige Henkie had gekregen.

De oude rechercheur liet het Vledder zien.

’Ik weet,’ formuleerde hij voorzichtig, ’dat je het niet prettig vindt als ik dit in jouw bijzijn gebruik. Daarom ga ik alleen op pad en neem de nodige risico’s zonder jou erbij te betrekken.’ Vledder bromde.

’Je hebt het al zo vaak in mijn bijzijn gebruikt.’

De Cock knikte. Zijn gezicht stond ernstig.

’Daar heb ik een beetje spijt van. Door mij heb jij onnodig risico’s genomen. Dat was niet fair. Wanneer wij waren betrapt, had dat ook jouw ontslag bij de politie betekend.’

Over het gezicht van Vledder gleed een glimlach.

’Jij ziet nog wel toekomst voor mij bij de Amsterdamse politie.’

’Absoluut.’

Vledder lachte.

’Waar ga je heen met je apparaatje?’

De Cock ademde diep.

’Terug naar het stenen tijdperk.’

Rechercheur De Cock zat naast Vledder in de donkere laadruimte van een oude gammele bestelbus met op de buitenkant als opschrift de naam van een niet-bestaand aannemersbedrijf. Hij had de bestelauto tijdelijk van het hoofdbureau van politie te leen.

Het onooglijke busje werd door de rechercheurs van kamer 119 zo nu en dan als geheime observatiepost gebruikt.

Vanuit twee kijkgaten hadden ze een goed overzicht op de ingang van het Stenenhoofd. Op het IJ, niet ver van het Stenenhoofd, lag met gedoofde lichten een patrouilleboot van de Rijkspolitie te Water. Aan boord was een felle schijnwerper, die op het juiste moment de kop van het Stenenhoofd kon belichten.

Aan het einde van de steiger had de technische dienst op aanwijzing van de oude rechercheur een vlonder gebouwd. Vanaf de kop van het Stenenhoofd was de vlonder niet te zien. De Cock had weer eens een beroep gedaan op zijn collega’s Appie Keizer en Fred Prins. Zoals steeds hadden zij blijmoedig hun medewerking toegezegd. Appie Keizer acteerde als een in lompen gehulde oude zwerver.

Hoewel Appie Keizer hem bezwoer dat het niet nodig was, had De Cock er op gestaan dat hij een boerenpetje droeg, waarin een stuk staalplaat was genaaid. Een zelfde soort petje droeg Pieter de Goede. Hoofdcommissaris Opdenbroecke van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen had hem onder begeleiding van twee gendarmes naar Amsterdam laten brengen. De Cock had niet veel argumenten nodig gehad om Pieter de Goede tot volgzame medewerking te bewegen. In zijn gebruikelijke zwerverskledij zat hij op de kop van het Stenenhoofd bij het warme rooster, waar de drie anderen de dood hadden gevonden.

De sterke en zwaargebouwde Fred Prins had zijn plaats op de houten vlonder ingenomen. In de middag hadden ze gerepeteerd hoeveel seconden hij nodig had om vanaf de primitieve vlonder op de steiger te klimmen. De Cock meende dat de tijd kort genoeg was om de moordenaar te overmeesteren voor hij opnieuw kon toeslaan.

Toch was De Cock er niet geheel gerust op dat zijn plan zou slagen. Er kon nog van alles misgaan. De gehele opzet berustte op de theorie dat de moordenaar zijn kans niet voorbij zou willen laten gaan om zijn laatste obstakel naar veel gewin uit de weg te ruimen. Dat obstakel was Pieter de Goede.

De Cock had Pieter de Goede een uitgekiende tekst voorgelegd. Toen Pieter de Goede die zonder haperen kon uitspreken, had De Cock hem de moordenaar laten bellen voor een afspraak op de kop van het Stenenhoofd bij het warme rooster. De oude rechercheur blikte op de verlichte wijzerplaat van zijn polshorloge. Het tijdstip van de afspraak naderde.

De mobilofoon in de binnenzak van zijn regenjas kraakte. De stem van Appie Keizer kwam door.

’Een grote zwarte wagen rijdt aan mij voorbij.’

De Cock pakte zijn mobilofoon uit zijn regenjas.

’In welke richting.’

’In de richting van het Barentszplein.’

’Dat is de verkeerde richting. Als het goed is komt hij vanuit de richting Barentszplein en rijdt in de richting van het Centraal Station.’

Het was even stil.

’Hij komt terug. Hij is blijkbaar ergens bij het Barentszplein gekeerd.’

’Kun je zijn gezicht zien?’

’Nee.’

De Cock voelde hoe de spanning bezit van hem nam. Zijn hart bonkte in een hoog tempo en een ader pulseerde in zijn hals. De stem van Appie Keizer kwam opnieuw door.

’De wagen stopt op de Westerdoksdijk ongeveer tegenover de ingang van het Stenenhoofd.’

’Ver van jou vandaan?’

’Nee, niet ver. Ik kan het goed volgen. Hij stapt nu uit. Verrek.’

’Wat?’

’Het is een zwerver.’

In de stem van Appie Keizer trilde verbazing.

De Cock stootte Vledder aan.

’Adriaan van Bovenkerk had gelijk. De zwerver kwam met een wagen.’

De jonge rechercheur bromde een verwensing.

’Wie gelooft dat nou.’

De Cock nam de mobilofoon weer ter hand.

’Fred, meld je.’

’Ja.’

’Hij is onderweg. Wij hebben hem niet meer in het zicht. Hij loopt achter de loodsen. Kan jij hem zien?’

’Nog niet.’

’Hou je gereed.’

’Oké. Ik sluit voor hij mij hoort.’

Plotseling was de stem van Fred Prins terug.

’Grijp hem.’

’Wat is er gebeurd?’

’Het licht van de patrouilleboot kwam te vroeg. Hij vlucht het Stenenhoofd af.’

Vledder sprong uit bus. De Cock volgde.

Een man rende vanaf het Stenenhoofd naar de donkere wagen. Hij liep Appie Keizer, die zijn weg versperde, tegen de vlakte. Vledder rende achter hem aan. In een flying tackle greep de jonge rechercheur de vluchtende man bij zijn benen. Ze duikelden samen over het asfalt. Fred Prins galoppeerde naderbij. Vledder hield de man in een houdgreep. Daarna draaide hij het gezicht van de zwerver naar zich toe.

Met een blik vol verbazing keek hij omhoog naar de hijgende De Cock.

’Het is Jeroen van Moerdijk.’

Vledder trok zijn neus iets op.

’En hij stinkt.’

De oude rechercheur knikte.

’De stank die Jules de Graaf in het donker rook.’

De Cock knielde bij de verdachte neer. Hij boog zich voorover en tastte in de binnenzak van de vervuilde regenjas van de als zwerver verklede man. In zijn hand hield hij een iets gebogen stok waaraan met lederen riempjes een gekartelde stenen bijl was bevestigd.

De Cock gromde.

’Een strijdhamer… uit het stenen tijdperk.’

De oude rechercheur hijgde nog wat na.

’In de eenentwintigste eeuw opnieuw in gebruik bij het Stenenhoofd.’

14

De ding-dong in de gang galmde nog een beetje na. De Cock, op zijn sloffen, deed de deur van zijn woning open. Voor hem op de stoep stond Vledder. De jonge rechercheur lachte wat verlegen. In zijn linkerhand bungelde een fraai boeket herfstbloemen. Om zijn lippen danste een grijns.

Hij hield het boeket omhoog.

’Voor jouw vrouw,’ legde hij uit. ’Hoe langer ik jou ken, hoe meer ik haar ga bewonderen.’

De Cock keek hem misprijzend aan.

’Die kreet van jou ken ik,’ sprak hij bestraffend. ’Afgezaagd. Niet meer te gebruiken. Ik zou die tekst in de toekomst eens drastisch veranderen.’

De grijze speurder bekeek het boeket.

’Geen rode rozen?’

Vledder schudde zijn hoofd.

’Ik doe geen eigen keuzes meer in dit soort zaken. Ik laat mij nu door Edmay adviseren. Ze is mee geweest om dit boeket voor jouw vrouw uit te zoeken. Edmay heeft gevoel voor kleuren. Ze weet precies wat bij het jaargetijde past.’