Dokter Den Koninghe grijnsde breed.
’Moorden zijn in wezen niet gruwelijk, maar de mensen die ze bedrijven.’
Hij trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij de dode neer. Hij bekeek de schedelwond aandachtig. Daarna drukte hij in een devoot gebaar de oogleden van de dode toe.
Al na luttele seconden kwam de dokter overeind. Hij bekeek zijn linkerhand, waaraan geronnen bloed kleefde. Hij strekte de hand voor zich uit en liet de regen het bloed wegspoelen. Daarna nam hij met precieze bewegingen zijn bril af, pakte zijn witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen. De Cock kende de gebaren. In de stromende regen deden ze grotesk aan.
’Hij is dood,’ sprak de dokter laconiek.
’Dat begreep ik,’ reageerde De Cock simpel.
Dokter Den Koninghe wees naar de dode.
’Nog niet zo lang. Hooguit anderhalf tot twee uur. Ondanks de regen is zijn lichaamstemperatuur nog niet veel afgenomen.’
’Een drugsgebruiker?’
Dokter Den Koninghe zwaaide de vraag weg.
’Dat moeten ze in Rijswijk[3] maar uitzoeken.’
Hij zette zijn bril weer op en plooide zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet. Hij keek naar De Cock op. ’De doodsoorzaak heb je zelf al vastgesteld.’
De oude rechercheur knikte.
’Een ingeslagen schedel.’
’Perfect.’
De kleine lijkschouwer draaide zich om en liep wuivend weg. De Cock keek hem na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad, beschermend tegen de regen, behoedzaam in zijn koffertje teruglegde.
’Ben je klaar?’
Bram van Wielingen knikte.
’Morgenochtend, voor dokter Rusteloos met zijn sectie begint, maak ik een paar portretjes van hem. Ik veeg eerst zijn gezicht schoon.’
De fotograaf pakte zijn aluminiumkoffertje van de straat en hield het omhoog.
’Deze plaatjes heb je morgenochtend op je bureau.’
’Komt er nog een dactyloscoop?’
Bram van Wielingen schudde zijn hoofd.
’Ik heb Ben Kreuger niet gewaarschuwd,’ legde hij uit. ’Zijn werk heeft in die stromende regen geen enkele zin. Ik neem hem morgenochtend wel mee om vingerafdrukken te maken. Misschien hebben we hem in ons bestand.’
De Cock knikte begrijpend.
De fotograaf zwaaide met zijn vrije hand ten afscheid en liep snel naar zijn wagen.
De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij. Ze tilden de dode met zijn rug op de brancard. De oude rechercheur liep op hen toe beduidde hen om even te wachten. Zijn hand gleed naar de binnenzakken van het versleten colbert van het slachtoffer. Hij vond een natte, bruinlederen portefeuille en gaf die aan Vledder.
’Stop weg, voor hij verder nat wordt.’
Daarna gaf hij de broeders een teken dat ze verder konden gaan. Ze drapeerden een laken om het slachtoffer, sloegen de canvasflappen dicht en sjorden de riemen aan.
De Cock keek toe. Hij voelde zich triest. Hoeveel slachtoffers van misdrijf had hij in zijn leven al zien wegdragen? Tientallen? Meer nog?
Toen de ambulancewagen wegreed en de rode achterlichten vervaagden, draaide hij zich om. Over het water van het IJ hing een grauwe regensluier. Zo nu en dan klonken de misthoorns van elkaar passerende schepen. Het eentonige geluid, zo ondervond hij, boezemde angst in. De Cock tuurde over het water. De lichten van het stadsdeel aan de overkant leken mijlen ver weg. Langzaam draaide hij zich naar de plek waar het lijk had gelegen. Toen hij zijn hoofd iets vooroverboog, gleed een straaltje regenwater uit het gootje van zijn hoed. Sterven in deze ambiance, besefte hij pijnlijk, moest voor het slachtoffer een verschrikking zijn geweest. Hij sloot even zijn ogen. De felle regen kletterde in zijn gezicht. Of was de dood, zo vroeg hij zich af, zo snel gekomen dat er geen moment van besef meer was?
Vledder tikte op zijn rug.
’Wil je hier overnachten?’
De spottende opmerking bracht De Cock terug in de realiteit. De rechercheurs slenterden naar de Golf en stapten in. Vledder startte niet. Hij deed het lichtje boven hun hoofd aan en diepte de portefeuille van het slachtoffer op uit zijn jaszak. Hij opende de portefeuille en bekeek de bescheiden. Plotseling verbleekte hij.
De Cock zag het.
’Wat is er?’
De jonge rechercheur slikte.
’Weet je wie hij was?’
’De dode?’
Vledder knikte.
’Deze bescheiden staan alle op naam van ene Harold, Harold de Vries.’
De mond van De Cock viel half open.
’Allemachtig… de ex-man van Madeleine de Bouchardon.’
3
Toen De Cock de volgende morgen opgewekt en vals fluitend de grote recherchekamer binnenstapte, trof hij Vledder gebogen over het toetsenbord van zijn computer.
De Cock zwaaide ter begroeting, riep luid en uitbundig ’goedemorgen’ en zwiepte zijn hoedje missend naar de staande kapstok. Met een zoete grijns op zijn gezicht slenterde hij naderbij, bukte voor zijn hoedje op de vloer en trok zijn vale regenjas uit. Daarna wandelde hij naar zijn bureau.
Vledder liet zijn vingers even rusten en keek op.
’Je bent laat,’ sprak hij bestraffend. Hij blikte even naar de grote klok boven de toegangsdeur. ’Zeker een halfuur.’ De Cock knikte instemmend.
’Inderdaad,’ sprak hij berustend, ’vrijwel elke dag… te laat… een sociale tekortkoming… die ik evenwel koester.’ Hij stak bezwerend zijn rechterwijsvinger omhoog. ’Maar in het totaal van mijn arbeidsuren komt de gemeenschap niets aan mij te kort. Beslist niet.’
Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.
’Je behoort hier om negen uur te zijn. De regels van dit bureau gelden ook voor jou.’ Hij zweeg even. ’Buitendam was hier al.’
’Wanneer?’
’Even na negen uur. De commissaris was wel op tijd en vroeg naar jou.’
De Cock voelde even zijn hartslag. De naam van commissaris Buitendam zorgde altijd voor een lichte verhoging van zijn bloeddruk.
’Wat wilde hij?’vroeg hij achterdochtig.
’Een onderhoud.’
De Cock kneep zijn ogen samen.
’Waarover?’
Vledder trok zijn schouders op.
’Geen idee. Hij heeft mij niets gezegd. Tegen mij is hij nooit zo openhartig.’
De Cock keek zijn jonge collega onderzoekend aan. ’Had hij de pest in?’
’Dat leek mij niet. Integendeel, hij was heel opgewekt: Als het de oude speurder gelegen komt, laat hem dan even bij mij komen.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
’Zei hij dat?’ vroeg hij ongelovig.
’Dat zei hij. Exact. Het is niet mijn gewoonte om tegen jou te liegen.’
De jonge rechercheur beschouwde het onderhoud als afgedaan. Hij boog zich weer voorover en vervolgde zijn lijvig procesverbaal van bevindingen.
De Cock bleef even besluiteloos staan. Hij wantrouwde de kreet ’oude speurder’ en de toevoeging ’als het hem gelegen komt’. Dat was niet het vocabulaire dat hij van Buitendam kende. Met gemengde gevoelens liep hij de grote recherchekamer af op weg naar de imposante werkplek van de commissaris.
Commissaris Buitendam, de lange statige chef van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, wenkte met een slanke hand naar de stoel voor zijn bureau.
’Ga zitten, De Cock,’ sprak hij geaffecteerd. ’Ik wil met je praten.’
’Waarover?’
Buitendam trok zijn gezicht in een vriendelijke plooi. ’Over de moord op die arme zwerver aan het einde van het Stenenhoofd. Ik heb vanmorgen het mutatierapport van een jonge diender gelezen.’
Hij wenkte opnieuw naar de stoel voor zijn bureau. ’Ga toch zitten,’ gebood hij dringend.
De oude rechercheur trok een stuurs gezicht en nam onwillig plaats. Hij zat niet graag. Het liefst bleef hij staan, rechtop, zijn armen langs zijn lijf en zijn benen iets uit elkaar. Dan voelde hij zich weerbaar en meer gespannen. Hij had geen hekel aan zijn commissaris, maar wanneer Buitendam hem ontbood, bezag hij hem steeds met argwaan. Het was een houding van strijdlust, van protest, die hij bij voorbaat aannam om zich tegen eventuele aantijgingen te verweren.