Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ondanks zijn nog jonge leeftijd is Arno de Graaf in een snel tempo vrijwel het hele Wetboek van Strafrecht door gehuppeld… alle vormen van diefstal, inbraak, vernielingen, oplichtingen, fraude. Maar daar zijn geen vormen van ernstig geweld bij.’
De Cock wees naar de telefoon.
‘Vraag die Henry Achterberch eens op. Misschien hebben we ergens een oud adres als uitgangspunt. Probeer ook wat meer te weten te komen van Gerard van Akkeren, de nieuwe vriend van wijlen moeder De Graaf.’
Vledder pakte de hoorn van zijn toestel en keek op.
‘Moeder De Graaf zal hem zonder enige achterdocht hebben binnengelaten.’
‘Zeker. Een prille liefde laat je niet voor de deur staan.’
Vledder trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
‘Welbeschouwd is die Gerard van Akkeren ook een redelijke verdachte.’
De Cock glimlachte.
‘Je begint al als een echte rechercheur te denken.’
‘Is dat gunstig?’
De Cock grinnikte.
‘Het begin van een beroepsdeformatie.’
Vledder draaide een nummer.
‘Met die deformatie,’ gromde hij onderwijl, ‘kun jij toch al jaren aardig uit de voeten.’
* Opgeslagen gegevens over gepleegde misdrijven.
De Cock reageerde niet. Hij stond van zijn stoel op en begon door de kamer te stappen. Hij deed dat graag. In de cadans van zijn slenterpas lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. De telefonerende Vledder hinderde hem niet.
De oude rechercheur vroeg zich af of het leven van Henry Achterberch werkelijk gevaar liep. Arno de Graaf was naar zijn gevoel geen moordenaar, maar de jongeman had in de boezem van de Tentakelbende besluitvormingen tot liquidatiemoorden bijgewoond… bemerkt hoe lichtvaardig men over leven en dood oordeelde. In hoeverre had dat zijn denken en doen beïnvloed?
Vledder had zijn telefoongesprek beëindigd en wenkte De Cock naderbij.
‘De berichten over Gerard van Akkeren zijn nogal vaag. Hij heeft een dossier bij de Narcoticabrigade, waarin melding wordt gemaakt van een mogelijke betrokkenheid bij handel in hasj. Maar tot een vervolging en veroordeling is het nooit gekomen. Over de man stond in het dossier een merkwaardige opmerking: on-be-re-ken-baar.’
De Cock snoof.
‘Onberekenbaar. Zo ken ik er meer. Wat heb je over Henry
Achterberch?’
Vledder wees naar de aantekeningen voor hem op zijn bureau.
‘Een strafblad van hier tot ginder. Meest diefstal uit auto’s. Aanvankelijk gaf hij als zijn woonplek het adres van zijn ouders op. Daarna eenmaal een kraakpand aan de Oostenburgerkade. Maar bij zijn laatste aanhoudingen staat zet-vee-wee.’
‘Zonder vaste woon-of verblijfplaats.’
‘Weinig hoopvol.’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Laten we samen eens gaan neuzen op die Oostenburgerkade.
Misschien dat iemand zich daar iets van Henry Achterberch kan en… eh, wil herinneren.’
De oude rechercheur slenterde naar de kapstok en greep naar zijn regenjas en hoedje.
‘Neem een paar goede zaklantaarns mee,’ riep hij naar Vledder. ‘ ’s Avonds is het aardedonker in die gore kraakpanden. Ze hebben meest geen licht en geen water om hun…’
Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt.
Vledder riep: ‘Binnen.’
In de deuropening verscheen en kleine, wat gezette vrouw. De Cock schatte haar op achter in de veertig. Ze droeg een effen bruin mantelpakje van een ruige tweed. Haar grijzende haren waren bedekt door een vreemd soort jagershoedje met een grote klep, waardoor haar ogen nauwelijks zichtbaar waren. Op haar stoerstevige wandelschoenen liep ze op de grijze speurder toe.
‘U bent rechercheur De Cock?’
Hij keek haar even aan.
‘Met… eh, met…’
De oude rechercheur beet op het puntje van zijn tong, bedwong zijn gebruikelijke reactie en knikte.
‘Ik ben De Cock.’
De vrouw glimlachte.
‘Met ceeooceekaa, heb ik gehoord. Hebt u even tijd voor mij?’
De Cock hing met een hoorbare zucht zijn regenjas en hoedje terug op de kapstok. Over het hoofd van de vrouw heen wendde hij zich tot Vledder.
‘Ga jij maar even kijken. Alleen. Wees voorzichtig. En maak het niet te lang. Dring niet te veel aan als ze niets willen zeggen. Ze zien je als politieman in zo’n kraakpand net zo graag als ik een rotte kool bij een groentevrouw.’
Bezorgd keek hij toe hoe zijn jonge collega de recherchekamer verliet. Daarna liep hij voor de vrouw uit en liet haar op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.
‘Waarmee zou ik u van dienst kunnen zijn?’ opende hij het onderhoud.
Ze schoof de klep van haar hoedje iets terug.
‘Ik ben Aleida… Aleida de Waal. Ik bewoon net als Anna-Marie de Graaf ook een appartement in een oud pakhuis… aan de Realen gracht bij de Zandhoek. Ik ben… was… bevriend met haar. Vanavond heeft haar zoon Arno mij gebeld en verteld wat er vanmiddag met zijn moeder is gebeurd. Verschrikkelijk, gewoon verschrikkelijk.’
Ze sprak snel, zonder enige intonatie.
‘Ik ben er kapot van. Ik heb in m’n eentje eerst een potje zitten janken, maar dat is nu over. Anna-Marie was niet altijd even makkelijk, maar ze had een hart van goud. Eenieder kon op haar hulp en steun rekenen. Ik heb wel eens tegen haar gezegd…’
De Cock onderbrak haar woordenstroom.
‘En verder?’
Aleida de Waal leek even van haar stuk gebracht.
‘Wat bedoelt u?’
‘Hebt u na deze korte karakterschets van mevrouw De Graaf nog andere mededelingen?’
Aleida de Waal verschoof iets op haar stoel.
‘Arno de Graaf zei mij dat u de zaak in behandeling hebt.’
‘Dat klopt.’
‘Weet u al wie het heeft gedaan?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Nog geen fl auw idee. Het onderzoek is nauwelijks gestart.’ Hij boog zich iets naar de vrouw toe. ‘Hoelang was u met haar bevriend?’
‘Vele jaren.’
‘Hoe hebt u haar leren kennen?’
‘Door onze mannen.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Mevrouw De Graaf is al enkele jaren weduwe.’
Aleida de Waal knikte instemmend.
‘Inderdaad. Net als ik. Haar man en mijn man zijn kort na elkaar overleden.’
De Cock lette scherp op haar reactie.
‘Van de man van mevrouw De Graaf,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘werd gezegd dat hij in verdovende middelen handelde, tot een bende behoorde en vermoedelijk werd geliquideerd.’
Aleida de Waal keek hem bewonderend aan.
‘U bent goed geïnformeerd.’
De Cock schonk haar zijn liefste glimlach.
‘Behoorde uw overleden man wellicht ook tot een… eh, een bende?’
Aleida de Waal liet haar hoofd iets zakken. De klep van haar hoedje schoof weer naar voren.
‘Alex, mijn man, en André waren vrienden.’
‘En behoorden beiden,’ drong De Cock aan, ‘tot hetzelfde misdadige genootschap?’
Aleida de Waal knikte traag.
‘Waarom zal ik het verzwijgen?’ verzuchtte ze. ‘Het is verleden tijd.’
‘De Tentakels?’
‘Inderdaad. Zo noemden ze zich.’
‘Vriend André, begrijp ik goed, was de man van mevrouw De
Graaf?’
Over het gezicht van Aleida de Waal trok een schaduw.
‘Ze wilden op een andere manier zaken gaan doen. Netter. Openlijker. Met een gewoon kantoor en zo. Niet zo ruw, zo gewelddadig. Alex en André wilden beiden van die vreselijke Pedro de Jaager af. Zijn botte manier van werken beviel hen niet langer.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Het werd hun dood.’
Aleida de Waal keek op en schoof haar hoedje terug.
‘Het werd hun dood,’ herhaalde ze somber.
‘Uw vriendschap met Anna-Marie de Graaf bleef?’
Aleida de Waal knikte.