Vledder grinnikte.
‘Ik vind het zo stom,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat dit in de wet staat.’
‘Waarom?’
Vledder reageerde verwonderd.
‘Wat wil je na de dood van de verdachte nog tegen hem ondernemen?’
De Cock gebaarde.
‘Er zijn tijden geweest dat dit niet in de wet was opgenomen. Dan begon de staat na de dood van de verdachte nog een strafzaak tegen hem.’
Vledder grinnikte.
‘Wat had dat voor zin?’
De Cock glimlachte.
‘In een schijnproces werd de dode verdachte alsnog schuldig verklaard en al zijn bezittingen werden gerechtelijk in beslag genomen… geconfisqueerd. Die vervielen dan aan de Staat.’
‘En de erfgenamen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Die kregen niets. De toenmalige heersers haalden die grap zelfs uit nadat de verdachte al tientallen jaren was overleden en zijn bezittingen allang in andere handen waren overgegaan. Dan werd dat bezit onrechtmatig verklaard en afgenomen.’
Vledder gromde.
‘Dat was pure roof.’
De Cock knikte.
‘Wettelijk toegestaan. We mekkeren wel eens over onze Nederlandse wetgeving, maar in doorsnee is die uiterst zorgvuldig.’
De oude rechercheur staarde even voor zich uit.
‘Al laat de huidige wetgeving,’ ging hij bedachtzaam verder, ‘nog voldoende ruimte voor de roofzucht van de Staat.’
‘Hoe?’
De Cock trok een grimas.
‘Denk maar eens aan de successierechten… In feite een ordinaire confiscatie van een groot deel van iemands vermogen na diens dood.’
Vledder wuifde het onderwerp weg.
‘In ieder geval behoeven wíj niets meer tegen Albertus van Zoggel te ondernemen. En wat de Staat met zijn bezit doet, laat mij Siberisch.’
De Cock glimlachte.
‘Heb jij geen suikeroom?’
Vledder gromde opnieuw.
‘Ik heb welgeteld vier ooms: twee van mijn moeders en twee van mijn vaders kant. Maar alle vier zo arm als de mieren.’
De Cock verzonk enige tijd in gepeins.
‘Ik begrijp alleen niets,’ sprak hij na een poosje, ‘van het motief van de dode Albertus van Zoggel. Zijn gedrag is mij een raadsel. Tegen Gerard van Kastelen zegt hij niet geïnteresseerd te zijn in Charmaine. Zijn interesse gold het pandje dat hij wilde kopen. Maar als Charmaine dood is, onderneemt hij onmiddellijk stappen om haar peeskamertje voor zijn vriendin te huren en vestigt hij de verdenking op zich. Hij geeft dan niet zijn ware naam, Van Zoggel, op, maar noemt zich Bertus van het Hooft… een valse naam.’
Vledder keek hem glimlachend aan.
‘Vind je het belangrijk?
‘Wat?’
‘Het motief en het gedrag van wijlen Albertus van Zoggel… alias Bertus van het Hooft… alias Haagse Bertus. Veel belangrijker vind ik de vraag wie hem om zeep hielp. Dat de moord uitgerekend in het oude peeskamertje van Charmaine plaatsvond, is volgens mij puur toeval.’
De Cock keek hem nadenkend aan.
‘Jij ziet geen enkel verband tussen de moord op Charmaine en de moord op Albertus van Zoggel?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Dat verband is er niet.’
‘En wat denk je van de suggestie van Sylvia van Rosmalen, dat de pooier van Charmaine verantwoordelijk is voor de dood van haar Bertus?’
Vledder antwoordde niet direct.
‘Je hebt zelf gezegd dat je je persoonlijke gevoelens niet met je werk mag verweven, maar als wij die Gerard van Kastelen de moord op Albertus van Zoggel in zijn schoenen kunnen schuiven, dan…’
De Cock schudde afkeurend zijn hoofd.
‘Zo mag je niet denken,’ onderbrak hij kalm. ‘Dat leidt tot dwaalwegen. Je moet zuiver uitgaan van feiten en omstandigheden.’
Vledder trok een nors gezicht.
‘Dan hebben we niets om van uit te gaan,’ riep hij kribbig.
‘Er bestaat,’ formuleerde de oude rechercheur voorzichtig, ‘een theoretische mogelijkheid dat Gerard van Kastelen getuige is geweest van de moord op Charmaine Dupuitrain.’
‘Wat?’
De Cock knikte.
‘Denk maar eens na.’
De blik van Vledder verhelderde.
‘Allemachtig!’ riep hij geschrokken. ‘Daar heb ik nog in het geheel niet aan gedacht. Het is waar… Gerard van Kastelen zwierf voortdurend in de nabijheid van het peeskamertje van Charmaine. Het is niet ondenkbaar dat hij heeft gezien dat Haagse Bertus uit het peeskamertje stapte.’
De Cock knikte.
‘En als hij nog voordat wij kwamen, Charmaine dood in dat kamertje heeft aangetroffen, dan wist hij wie haar had vermoord.’
‘Haagse Bertus.’
‘Precies.’
Vledder slikte.
‘Dan had Gerard van Kastelen,’ sprak hij grimmig, ‘een redelijk motief om Haagse Bertus naar het leven te staan.’
De jonge rechercheur klapte met zijn volle vuist op het blad van zijn bureau. ‘Hoe bewijzen wij het?’ riep hij geëmotioneerd. ‘Hoe zetten wij hem onder druk… hoe maken we…’
Vledder stokte. Er werd op de deur van de grote recherchekamer geklopt en de jonge rechercheur riep: ‘Binnen!’
De deur ging langzaam open en in de opening verscheen de gestalte van een breedgeschouderde man. De Cock schatte hem op achter in de dertig. Hij droeg een lichtgroene trenchcoat over een parelgrijs kostuum. In zijn rechterhand hield hij een hoedje, waaraan regendruppels kleefden. Met een iets slepende tred kwam hij naderbij. De Cock zag dat ook op zijn trenchcoat regendruppels parelden en constateerde dat het buiten weer eens regende.
De oude rechercheur kwam uit zijn stoel overeind en bezag het zongebruinde gelaat van de man. Zijn strak naar achteren gekamde donkerblonde haren, grijs aan de slapen, en de nieuwsgierig rondblikkende lichtblauwe ogen. Ze gleden aarzelend van De Cock naar Vledder en terug.
‘Tot wie mag ik het woord richten?’
De Cock gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.
‘Neemt u plaats.’
De man knoopte zijn trenchcoat los en ging zitten. Met een paar wilde bewegingen sloeg hij de regendruppels van zijn hoedje en frommelde het hoofddeksel in een steekzak van zijn jas. Pas daarna richtte hij zijn aandacht op De Cock.
‘Mijn naam is Van Milschot,’ opende hij met sonoor stemgeluid. ‘Charles van Milschot. Ik heb zojuist een bezoek gebracht aan de oude moeder van Albertus van Zoggel in de Jordaan. Daar was ook zijn jeugdige vriendin.’
‘Sylvia van Rosmalen.’
Charles van Milschot knikte.
‘Sylvia van Rosmalen… zo heeft zij zich aan mij voorgesteld. Van haar vernam ik dat Albertus hier in de Amsterdamse binnenstad is vermoord. Ik wil graag nadere inlichtingen over deze moord. De zaak zou in behandeling zijn bij rechercheur De Cock.’
De grijze speurder glimlachte.
‘U bent goed geïnformeerd,’ sprak hij vriendelijk. ‘Ik ben rechercheur De Cock. De Cock met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij wees voor zich uit. ‘Dat is mijn collega Vledder. Wij werken samen aan de zaak.’ Hij stak zijn kin iets omhoog. ‘Mogen wij de reden van uw interesse weten?’
Van Milschot gebaarde hoffelijk.
‘Uiteraard. Albertus en ik waren bevriend. Exact zeven jaar geleden zijn wij uit elkaar gegaan. Ik kon mij enig bezit in Spanje verwerven en Albertus van Zoggel hield zich schuil voor de politie.’
‘Om welke reden?’
Van Milschot glimlachte fijntjes.
‘Albertus van Zoggel leidde een turbulent leven… Talloze affaires met vrouwen en zo nu en dan een rooftocht in het land.’
‘Rooftocht?’
Van Milschot zwaaide afwerend.
‘U moet mij niet naar bijzonderheden vragen. Die ken ik niet. Zijn leefwijze was… eh, was verslindend… vergde kapitalen. Daarom moest er, zo hij dat noemde, “zo nu en dan iets gebeuren”.’
‘Rooftocht?’