Выбрать главу

‘Hebben ze wel eens samen geopereerd?’

Vledder knikte. ‘In hun jonge jaren. Later ben ik geen delicten meer tegengekomen waaraan ze beiden deelnamen. Het lijken individualistische acties.’

De Cock trok een grimas. ‘Het zou mij niets verbazen als ook Hendrik Noorddijk een onderkomen in Spanje heeft gevonden.’

Vledder spreidde zijn handen. ‘Als hij bij de illustere luitjes van het rendez-vous behoort, dan zal ook Hendrik Noorddijk vandaag of morgen wel in Amsterdam opduiken.’

De Cock wreef zich achter in zijn nek. ‘Misschien ziet hij van het rendez-vous af.’

‘Waarom?’

‘Angst.’

‘Waarvoor?

‘Om hetzelfde lot te ondergaan als zijn vroegere gabber in het kwaad.’

Vledder keek hem verrast aan. ‘Jij denkt dat…’

Verder kwam hij niet.

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. De jonge rechercheur boog zich voorover en greep de hoorn.

De Cock keek toe en zag hoe het gezicht van Vledder verstrakte. Na enkele seconden legde hij de hoorn op het toestel terug.

De oude rechercheur keek hem schuins aan.

‘Wie was dat?’

‘Witte Gijssie.’

‘Wat moest die?’

‘Er is ingebroken in het vroegere peeskamertje van Charmaine Dupuitrain.’

‘En?’

Vledder slikte. ‘Er ligt daar weer een dode man met een stuk elektriciteitsdraad om zijn strot.’

De Cock maakte een berustend gebaar. ‘Ga jij maar naar Westgaarde,’ verzuchtte hij. ‘We hebben die herkenning nodig en je kunt dokter Rusteloos niet laten wachten.’

‘Ga je alleen?’

De Cock knikte. ‘Maak je geen zorgen,’ sprak hij geruststellend. ‘Ik kan het best alleen af.’ De oude rechercheur keek glimlachend naar zijn jonge collega op. ‘Al vind ik het uiteraard plezieriger als jij erbij bent.’

Vledder wees naar de telefoon. ‘Zal ik de meute voor je waarschuwen?’

De Cock nam zijn regenjas over zijn arm en raapte zijn hoedje van de vloer. ‘Doe dat.’

Wuivend verliet hij de grote recherchekamer.

De Cock slenterde vanuit de Warmoesstraat op zijn gemak naar de Lange Niezel. Hij had zijn regenjas aangetrokken. Het was killer dan de voorgaande dagen. Er scheen een waterig zonnetje dat weinig warmte bracht.

Er liepen maar weinig mensen in de Lange Niezel. In de morgenuren maakte het smalle straatje een slaperige indruk. De sekstheaters waren gesloten en de muziek in de cafés was verstomd. De grijze speurder vroeg zich af hoeveel voetstappen hij in dat oude straatje had liggen… Hoe vaak hij erdoorheen was getrokken naar een plaats van misdrijf… Flarden uit tal van oude zaken spoelden door zijn hersenen.

Het vreemde was, dat hij er zich niet over verwonderde dat in het vroegere peeskamertje van Charmaine Dupuitrain opnieuw een lijk lag. Intuïtief had hij aangevoeld dat het zou gaan gebeuren. Hij vroeg zich alleen af wie ditmaal het slachtoffer was en hoopte vurig dat deze nieuwe moord hem eindelijk de ogen zou openen voor het ware motief.

Aan het einde van de Lange Niezel ging hij rechtsaf de Voorburgwal op en liep via de Oude Kennissteeg naar de Achterburgwal.

Bij nummer 1017 hing het laken nog voor het raam. Witte Gijssie stond voor de deur. Hij zag nog bleker dan de vorige keer. De hoogblonde bordeelhouder duimde over zijn schouder.

‘De Cock,’ riep hij fel, ‘hier moet je iets aan doen! Dat kan toch zo niet doorgaan? Het lijkt wel een epidemie. Nog een moord en ik raak dat kamertje aan geen enkele hoer meer kwijt.’

Hij zwaaide wild met zijn armen.

‘Wie wil hier nog gaan pezen?’

De Cock trok zijn linkerschouder iets op. ‘Mensen vergeten snel,’ sprak hij achteloos. ‘Over een paar weken praat niemand er meer over.’

Witte Gijssie grinnikte met een snik. ‘In nog geen week… drie moorden in datzelfde gore kamertje.’

De Cock knikte instemmend. ‘Wanneer ontdekte je het?’

‘Een halfuurtje geleden. Ik kwam naar buiten en zag dat de deur was opengebroken… ruw, onbehouwen, door iemand die er geen sjoege van heeft. Dat slot maak je met een paperclip open. Die Don Quichot heeft de halve deurstijl versplinterd om binnen te komen.’

De Cock bekeek even vluchtig de vernielingen. ‘Wat heb je gedaan?’

Witte Gijssie maakte een vertwijfeld gebaar. ‘Ik begreep er niks van,’ riep hij opgewonden. ‘Iedere idioot weet toch dat er in een peeskamertje op de Wallen niets te halen is. Wat is er van waarde? Je moet toch wel…’

De Cock onderbrak hem. ‘Je bent naar binnen gegaan?’

‘Allicht.’

‘Ergens aangekomen met je handen?’

Witte Gijssie schudde zijn hoofd. ‘Ik ben zo langzamerhand een expert… Handjes in de zakken.’

‘Ken je de man?’

Witte Gijssie schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Nooit eerder gezien.’

‘Iets bijzonders opgemerkt?’

Witte Gijssie dacht even na. ‘Er staat een koffertje op het peesbed.’

De Cock wuifde. ‘Ga maar naar boven. We komen straks wel een verklaring van je opnemen.’

‘Waarom? Kun je niet onthouden wat ik je tot nu toe verteld heb?’

De Cock glimlachte. ‘Het is goed, Gijssie,’ sprak hij sussend. ‘En… eh, laat dat laken voorlopig nog maar hangen. Drie doden hebben een lange rouwtijd nodig.’

Het klonk cynisch.

De oude rechercheur duwde met zijn voet de deur van het peeskamertje verder open.

Op de vloer, naast het peesbed, lag op zijn rug een breedgeschouderde man met een zongebruind gelaat. Naast de rechterhand van de dode lag een groot model schroevendraaier. De donkerblonde haren van de man, iets grijzend aan de slapen, waren strak naar achteren gekamd. Zijn tong hing half uit zijn mond en zijn ogen waren wijd opengesperd. Het bood een gruwelijke aanblik.

De Cock knielde bij de dode neer. Dun, wit, tweesnoerig elektriciteitsdraad was diep in zijn hals gedrongen. Een uiteinde van de draad lag in een kleine bocht een paar centimeter boven de linkerschouder. Het andere einde liep achter het hoofd van de dode om. De moordenaar had zijn slachtoffer duidelijk van achteren benaderd en de draad over zijn hoofd getrokken.

De Cock kwam overeind. Getroffen door een golf van verbittering keek hij op de dode neer. Zijn blik gleed van het dode gezicht naar een klein bruin koffertje op het peesbed. Achter het koffertje lag opgevouwen een lichtgroene trenchcoat.

Bram van Wielingen kwam het kamertje binnen, zette zijn aluminium koffertje op de vloer en keek rond. In zijn ogen glansde verbazing.

‘Wat is dit… een slachthuis?’

‘Een voormalig peeskamertje van een hoer,’ antwoordde De Cock laconiek. ‘Meer niet.’

Bram van Wielingen keek hem vertwijfeld aan. ‘Dit is toch van de week de derde?’

De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik kan er niets aan doen.’

‘Ben je al iets verder?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Geen steek.’

Bram van Wielingen keek zoekend om zich heen. ‘Waar is Vledder?’

‘Op Westgaarde. Naar de sectie van het vorige slachtoffer. Heb je hem daar niet ontmoet?’

Bram van Wielingen schudde zijn hoofd. ‘Ben Kreuger is daar wel heen. Ik heb een jonge plaatsvervanger gestuurd… een leerling-fotograaf, die nog nooit een lijk voor zijn lens heeft gehad.’

De Cock grinnikte. ‘Leuk voor die jongen.’

Bram van Wielingen negeerde de opmerking. ‘Weet je inmiddels al wie die dode is?’

De Cock knikte. ‘Albertus van Zoggel, een man met een rumoerig verleden en een groot strafblad.’

Bram van Wielingen wees naar de dode op de vloer. ‘En weet je wie hij is?’

De Cock knikte opnieuw. ‘Ene Charles van Milschot. Een charmante man. En de slechtste inbreker die ik ooit heb ontmoet. Ik heb gisteravond nog met hem gesproken. Als hij mij toen volledige opening van zaken had gegeven, dan had hij vermoedelijk nu nog geleefd.’