Выбрать главу

De kleine lijkschouwer wuifde ten afscheid, draaide zich om en liep het kamertje uit.

De Cock keek hem na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad behoedzaam in zijn koffertje teruglegde.

‘Ben je klaar?’

Bram van Wielingen knikte.

‘Ik heb alles. Morgen heb je ze op je bureau. Behalve dan de foto van de gevel.’ Hij keek naar de dode op de vloer. ‘Ik hoorde wat de dokter tegen je zei. Wees gerust. Ik heb extra opnamen van de wurgplekken in haar hals gemaakt.’

‘Komt er nog een dactyloscoop?’

‘Zeker. Ben Kreuger had nog een klusje, maar je kunt hem elk ogenblik verwachten.’

De fotograaf pakte zijn koffertje en zwaaide met zijn vrije hand ten afscheid en verdween.

De Cock wenkte de twee broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij. Zwijgend tilden zij de dode op hun brancard en drapeerden een laken over haar heen. Daarna sloegen ze de canvasflappen dicht en sjorden de riemen aan. Zacht wiegend droegen ze de dode vrouw het kamertje uit.

De Cock liep hen na. Het was stil geworden op de Wallen. Het leger van behoeftigen was geslonken en in de meeste etalages was het rode licht gedoofd. De oude rechercheur keek toe hoe de broeders de brancard in de ambulance schoven en de beide deuren sloten. Met een gevoel van weemoed bleef hij kijken tot het rode achterlicht van de wagen in de avondnevel oploste.

Het was al bijna twee uur in de nacht toen De Cock en Vledder de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten. Het slechte onderhoud van het peeskamertje had Ben Kreuger tot uitbarstingen van woede gebracht. Hij had een hele reeks dactyloscopische sporen gevonden. Maar de meeste afdrukken waren door een vettige ondergrond onbruikbaar.

Jan Kusters maakte vanachter de balie een wanhopig gebaar.

‘Wat moet ik met al die mannen met snorren in de wachtkamer?’ vroeg hij klaaglijk.

De Cock liep glimlachend op hem toe.

‘Hoeveel heb je er?’

De wachtcommandant wees voor zich uit.

‘Zeven. En de jongens hadden er beslist nog meer kunnen oppakken. Het is opmerkelijk hoeveel mannen tegenwoordig een snor dragen.’

‘Ik wil ze bekijken.’

Jan Kusters kwam achter de balie vandaan.

‘We krijgen hier vast gedonder mee,’ sprak hij bezorgd. ‘Onrechtmatige vrijheidsbeneming. Er zijn er bij die om een advocaat schreeuwen.’

De oude rechercheur tikte met zijn wijsvinger op zijn borst.

‘De verantwoording ligt bij mij.’

Ze liepen de agentenwachtkamer binnen. Vledder volgde in hun kielzog.

De grijze speurder keek naar de reeks zwartharige mannen met uitbundige snorren. Het was een vreemd, exclusief gezelschap zonder enige samenhang. De meesten zaten er onwennig bij… een nerveuze trek op hun gezicht. Wat De Cock opviel, waren de grote verschillen in postuur. Buiten de snorren en zwarte haren leken de mannen in niets op elkaar. De oude rechercheur maakte met zijn rechterhand een opgaande beweging.

‘Ik verzoek u te gaan staan.’ Hij gebaarde naar de wand. ‘Graag op een rij.’

Toen ze stonden, nam hij zijn hoed af.

‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij met enige stemverheffing. ‘De Cock met… eh, met ceeooceekaa. Dit voor de lieden die het voornemen hebben om een klacht over ons optreden te schrijven. Ik wil dan dat u mijn naam goed spelt. Uw gang naar dit bureau geschiedde namelijk op mijn verzoek.

Een goed uur geleden is op de Wallen een vrouw vermoord. Ik heb redenen om aan te nemen dat de moord is gepleegd door een man met zwart haar en een snor… een snor soortgelijk aan die uw bovenlip siert. Dat is de reden van uw aanwezigheid hier.’

Een wat gezette man deed een stap naar voren uit de rij.

‘U hebt geen enkel recht,’ sprak hij woedend, ‘om mij zomaar van de straat te plukken en hier vast te houden. Ik wil dat u onmiddellijk mijn advocaat in kennis stelt.’

De Cock monsterde de gestalte van de man.

‘U hebt uw naam aan de wachtcommandant opgegeven?’

‘Ja.’

‘U bent gehuwd?’

‘Inderdaad.’

De Cock glimlachte.

‘U kunt gaan en zelf uw advocaat in kennis stellen.’ De oude rechercheur zweeg even. ‘Als uw klacht mij bereikt, kom ik u thuis even opzoeken om erover te praten.’

Toen de man met driftige passen de wachtkamer had verlaten, riep Jan Kusters De Cock naar een verre hoek van het vertrek. ‘Dat is een pure vorm van chantage,’ sprak hij angstig fluisterend.

De oude rechercheur grijnsde.

‘Wedden dat er geen klacht komt. Hij zal voor zijn vrouw niet willen weten dat hij ’s avonds op jacht gaat naar een hoer.’ Hij wees naar de mannen in de rij. ‘Heb je ze nagetrokken?’

De wachtcommandant knikte.

‘Twee van hen zijn illegaal. Die kunnen we zo aan de Vreemdelingendienst kwijt. Een van hen heeft nog drie maanden gevangenisstraf te goed. Dat is ook geen probleem, die slijten we aan de parketwacht.’

De Cock wees.

‘En de kleinste van het stel?’

Jan Kusters raadpleegde zijn lijstje.

‘Dat is Johan-Pieter Berkenhout.’

‘Antecedenten?’

De wachtcommandant knikte.

‘Een jaar of tien geleden heeft hij enige tijd vastgezeten voor een snelkraak.’

‘Geen veroordeling?’

Jan Kusters schudde zijn hoofd.

‘Vrijspraak.’

‘En de anderen?’

‘Niets. Een blanco strafregister.’

De Cock zuchtte.

‘Stuur ze met onze oprechte verontschuldigingen naar huis. Zet alles wel omstandig in je dagelijks rapport.’

Hij liep naar Vledder.

‘Neem de kleinste mee naar boven voor een verhoor.’

Johan-Pieter Berkenhout gebaarde heftig.

‘Wat is dit voor hocus-pocus?’ riep hij kwaad. ‘Loop ik rustig over de Wallen om een knap hoertje uit te zoeken, grijpen twee dienders mij in mijn nekvel en sleuren mij als verdacht van moord naar de Kit.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat kan helemaal niet, meneer De Cock. Zoiets kun je niet maken.’

De oude rechercheur glimlachte.

‘Ik zoek een moordenaar.’

Johan-Pieter Berkenhout sloeg met zijn vuist op zijn borst.

‘Dan moet je mij niet hebben. Ik ben geen man die een hoertje haar keel dichtknijpt. Daar heb ik geen aanleg voor. Daar moet je een pervers ventje voor uitzoeken. Zo eentje die z’n ei niet goed kwijt kan.’

De Cock boog zich iets naar voren.

‘Ze noemden jou vroeger De Shovel… is het niet? Jij was een van de eersten die met een shovel door de muur van een bank ramde om te kijken of ze daar soms wat geld hadden laten slingeren.’

Johan-Pieter Berkenhout schudde zijn hoofd.

‘Dat is nooit bewezen.’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Dat betekent niet dat ik geen gelijk heb.’

Johan-Pieter Berkenhout grijnsde.

‘Ik kan je het geloof van mijn onschuld niet geven.’

Hij spreidde zijn handen. ‘En wat heeft mijn verleden met de dood van dat hoertje te maken? Eenmaal gestolen, altijd een dief… maar geen moordenaar.’

Vledder boog zich naar hem toe.

‘Waarom heb jij al meer dan een week achter die boom naar dat hoertje staan gluren?’ vroeg hij bars.

Johan-Pieter Berkenhout draaide zich grinnikend naar hem toe. ‘Ik gluur niet naar hoertjes vanachter een boom. Ik ben geen hengst. Als ik trek heb, betaal ik de prijs die ze vraagt en…’

Vledder onderbrak hem vinnig.

‘De man,’ sprak hij bits, ‘die dagenlang vanachter die boom naar dat vermoorde hoertje gluurde, had zwart haar en droeg een vette snor zoals jij.’

Johan-Pieter Berkenhout grinnikte.

‘Jij was vanavond,’ sprak hij zoet grijnzend, ‘toch ook in de agentenwachtkamer… Allemaal zwarte mannen met vette snorren. Waarom jullie juist mij eruit pikken mag de goeie God weten.’