De Cock wreef met zijn hand het water uit zijn gezicht en schudde de betovering van zich af. Met een vriendelijke glimlach om de mond begroette hij dokter Den Koninghe hartelijk. De altijd wat excentrieke lijkschouwer keek even naar hem op en liep toen langs hem naar de dode aan de boom. Hij knielde bij het lijk neer en bekeek de verwondingen aan de borst. Zijn inspectie duurde maar even. Met krakende knieën kwam hij overeind.
‘Hij is dood.’
De Cock knikte.
‘Bedankt,’ sprak hij simpel.
Den Koninghe schreed waardig aan hem voorbij en liep zonder iets te zeggen van hem weg.
De Cock keek hem met gemengde gevoelens na.
Toen de broeders van de Geneeskundige Dienst aanstalten maakten om de dode op hun brancard te leggen, hield de oude rechercheur hen tegen. ‘Wacht nog even.’ vroeg hij vriendelijk. ‘Geef mij nog vijf minuten.’
De oudste van de broeders keek de grijze speurder verwonderd aan. Hij wees op Vledder.
‘Uw jonge collega is er toch?’
De Cock glimlachte.
‘Ik wacht nu op een jonge vrouw.’
De broeder trok zijn wenkbrauwen op.
‘Een jonge vrouw?’ vroeg hij ongelovig.
De Cock knikte.
‘Het klinkt misschien wat vreemd, maar ik verwacht haar toch.’
Zachtjes mopperend trokken de broeders zich terug.
Tot zijn grote opluchting zag De Cock kort daarna een surveillancewagentje van de politie vanaf de Raadhuisstraat de Keizersgracht op rijden. Met knarsende remmen stopte het wagentje naast hem. Jaap Alberts stapte snel uit en hield het portier voor blonde Chrissie open. De Cock liep op haar toe.
‘Ik weet dat het vervelend is,’ sprak hij somber. ‘Ik vind dat zelf. Ik had het je ook graag bespaard.’ Hij zuchtte diep. ‘Maar ik moet je iets laten zien.’ Langzaam liep hij van haar weg naar de boom. Vandaar wenkte hij haar met een kromme vinger.
Zwijgend stapte ze naderbij. Haar bleek gezicht in de regen was een witte vlek.
Blonde Chrissie keek en zakte door haar knieën. Ze pakte het platte hoofd van de dode man met haar beide handen vast en bracht het naar haar schoot.
‘Sjaak,’ snikte ze. ‘Arme, arme Sjaak.’
De Cock stond boven op het bordes van 1119 en keek over het verlaten stukje Keizersgracht. Het lijk van Jacques van Ieperen was weg… door de broeders afgevoerd in de ambulancewagen. Hij had nog even naar het snel vervagende rode achterlicht gekeken. Toen had hij Jaap Alberts en zijn jonge collega bedankt voor hun assistentie en aan Vledder de opdracht gegeven om Blonde Chrissie naar haar flatje in Duivendrecht terug te brengen.
Zelf was hij op de gracht gebleven… lopend, peinzend. In de trage tred van zijn slentergang lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. Steeds opnieuw kwam het beeld van de dode mannen hem voor ogen. Het kon niet anders. Er moest iets zijn… een dwingende reden voor de macabere enscenering. Wat beoogde de moordenaar — of was het een moordenares — met het plaatsen van de lijken tegen een oude boom aan de gracht, met dode ogen uitkijkend over het water? Was het een symbool? Voor wie… voor wat? Vledder stopte met de Volkswagen voor het bordes en stapte uit. Traag en loom liep hij de stenen trap op.
De Cock keek hem aan.
‘Heb je haar thuisgebracht?’
‘Ja.’
‘Tot in haar flat?’
‘Ja.’
‘Zei ze nog wat… onderweg?’
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
‘Niets… althans niets dat voor onze zaak van belang is. Ze was wel erg terneergeslagen… verdrietig. Ze vroeg zich af of ze, nu Sjaak dood is, nog in haar knusse flatje kon blijven.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Het arme kind,’ verzuchtte hij. ‘Ik heb er nog een moment aan gedacht om voor de herkenning Smalle Lowietje te gebruiken. Die heeft Jacques van leperen ook in leven gekend. Maar Blonde Chrissie leek mij voor dat doel toch beter geschikt.’ Hij zweeg even. ‘Ik vond het heel aangrijpend. Ik had het idee dat ze echt verdriet had.’
Vledder grijnsde.
‘Logisch… ze is haar boterham kwijt.’
De Cock keek bestraffend naar hem op.
‘Daar dacht Chrissie niet aan,’ riep hij fel, ‘toen ze het dode hoofd van Sjaak in haar schoot legde.’ De oude rechercheur snoof verachtelijk. ‘Het wordt tijd dat je leert om emoties te onderscheiden.’ Met een van woede vertrokken gezicht pakte hij een sleutel uit de buitenzak van zijn natte regenjas. ‘Hier… maak open.’
Vledder nam de sleutel aan. De felle reactie van De Cock had hem zichtbaar aangegrepen. Zijn hand trilde toen hij de groengelakte toegangsdeur opende.
Via het portaal met het gesloten uitkijkluikje kwamen ze in de brede, met wit marmer beklede gang. Voor de monumentale eiken deur bleef De Cock staan.
‘E. van den Aerdenburg,’ las hij hardop, ‘ontwerper.’
Vledder wees naar de sierlijke, witgelakte schrijfletters.
‘Vreemd, dat de naam van Jacques van Ieperen daar niet bij staat.’
De Cock glimlachte. Zijn boosheid was al weer weggeëbd. ‘Misschien was hij slechts stille vennoot.’
Vledder duwde de deur open. Voorzichtig stapte hij naar binnen. De Cock liep achter hem aan. Het licht van zijn zaklantaarn speelde door het vertrek. Even maar. Toen bleef het licht staan. Op een stoel, in het kille ovaal van de zaklantaarn, lagen slordig weggeworpen, een donkerbruin colbert en een regenjas.
15
De Cock had moeie voeten. Ze waren er ineens, onaangekondigd. Het was als de donder bij een heldere hemel. Hij leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht bevoelde hij zijn kuiten. Het was alsof geniepige kleine duiveltjes uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn, die uit de holten van zijn voeten kwam, langs zijn hielen omhoog trok en zich vastzette in zijn kuiten. Hij wist ook wat de pijn betekende. Telkens als de zaken slecht liepen, als zijn onderzoeken dreigden te verzanden en als hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven die helse duiveltjes acte de présence.
Vledder keek hem bezorgd aan. ‘Is het weer zover?’
De Cock knikte en sloot zijn ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos en geconcentreerd. Zijn markant gezicht leek een stalen masker. Om de pijn te verdrijven zette hij zijn tanden in zijn onderlip. ‘Het gaat wel weer over,’ sprak hij mat. ‘De pijn is nog wel te verdragen, maar de wetenschap dat wij na twee moorden en een moordaanslag en dagen van intensief speuren in feite nog geen stap verder zijn gekomen met ons onderzoek, bezorgt mij een angstig gevoel.’
Vledder keek zijn oudere collega met een blik vol ongeloof aan. ‘Je denkt dat wij er niet uitkomen en dat wij de moordenaars nooit zullen pakken?’
De Cock keek hem aan.
‘Dat kan toch?’ antwoordde hij benepen. ‘Hoeveel moorden blijven er niet onopgelost? Daar kun je hele begraafplaatsen mee vullen.’
Vledder schudde resoluut zijn hoofd.
‘Niet bij ons. Ik bedoel, niet bij jou. Zolang wij samen zijn… en dat is toch al een paar jaartjes… kan ik mij niet herinneren dat wij ooit een affaire hebben laten zakken.’
Op het van pijn vertrokken gezicht van De Cock brak een glimlach door. Hij trok zijn schouders op.
‘Misschien is het bijgeloof?’
‘Wat?’
‘Dat mijn moeie voeten iets met de stand van het onderzoek te maken hebben.’
Vledder lachte bevrijd. ‘Vast.’
De Cock tilde zijn benen van zijn bureau.
‘Heb je de drie patroonhulzen en de kogels die wij gisteravond in het kantoor van wijlen de heer Van den Aerdenburg hebben gevonden al naar het laboratorium in Den Haag gestuurd?’
‘Dat heb ik vanmorgen gedaan. Ik heb ook het laboratorium even gebeld en gevraagd hoever zij met dat andere onderzoek waren.’