De Cock trok de kraag van zijn regenjas omhoog en sjorde zijn oude hoedje tot op zijn ogen. Het was guur en nat. Met het puntje van zijn tong plukte hij de regendruppels die van zijn brede neus op zijn bovenlip dropen. Hij stak zijn handen diep in de zakken van zijn regenjas en bedacht bitter dat hij tussen Sinterklaas en de kerstdagen altijd tegen de moeilijkste moordzaken opliep. Cynisch vroeg hij zich af of het naderen van het vrede-op-aarde-feest daar iets mee van doen had.
Hij stak de Nieuwendijk over en sjokte langs het Korenmetershuisje links naar de Nieuwezijds Voorburgwal. Op de oude klok van het dagblad De Tijd was het bijna halftwaalf. Hij liep van het trottoir naar de overkant van de weg. Als beschutting tegen de felle regenvlagen zocht hij daar zijn weg dicht langs de huizen. Het was stil op straat. Het koude gure weer hield de mensen binnen. Zelfs de notoire zwervers hadden blijkbaar ergens een onderkomen gezocht.
Via de Blauwburgwal en de Herenstraat bereikte hij de Keizersgracht. Ver weg, op de Raadhuisstraat, gierde een late tram door de bocht.
Op de brug van de Leliegracht stond een surveillancewagen van de politie. In het interieur brandde licht. Toen De Cock naderbij kwam, stapte Jaap Alberts uit en liep op hem toe.
‘Ik dacht niet dat u te voet zou komen,’ riep hij verontschuldigend. ‘Als ik dat had geweten, dan was ik u wel even van de Kit komen halen.’
De Cock glimlachte. Hij mocht de jonge diender wel.
‘Och,’ sprak hij gniffelend, ‘ik pas feitelijk niet zo goed in deze gemotoriseerde tijd. Ik ben veel meer nog een man van de trekschuit en de lange Gouwenaar.’ Hij zweeg enige tijd en keek toen schuin naar hem op. ‘Ik meen dat ik heb horen fluisteren dat je uit Amsterdam weggaat?’
Jaap Alberts knikte.
‘Ik heb gesolliciteerd bij de gemeentepolitie in Emmen. Ik kom uit die streek. Ze hebben mij direct aangenomen. Volgende maand begin ik daar al.’
‘Waarom? Ik had nog wel in mijn hoofd om in de toekomst van jou hier een goed rechercheur[2] te maken.’
Jaap Alberts schonk hem een trieste glimlach.
‘Ik heb de prinsemarij hier een paar jaar naar beste weten en kunnen gediend. Echt. Maar in Amsterdam ben je als politieman gezien als een rotte kool bij een groentevrouw. Dat was vroeger bij ons thuis anders. En dan die eeuwige rellen, die opstootjes van allerlei gewelddadige groeperingen. U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik was dat stenenkoppen zat.’ De grijze speurder reageerde niet. Hij begreep de jonge diender best. Maar Amsterdam was zijn Amsterdam en daarvan wilde hij het liefst geen kwaad woord horen.
Ze liepen zij aan zij de gracht op. Twintig meter verder, schuilend onder een afdakje, stond nog een jonge diender. Jaap Alberts wees naar hem. ‘Hij ontdekte het lijk. Ik zat achter het stuur en was al doorgereden. Hij riep: “Stop, daar zit een kerel tegen een boom!” ’
De jonge diender kwam traag vanonder het afdakje vandaan. Met De Cock in hun midden liepen ze gedrieën naar de waterkant.
Scheef weggezakt, met zijn gezicht naar het water gekeerd, zijn rug leunend tegen de brede stam van een oude iep, zat een man in witte hemdsmouwen. Ze staken wat bollend uit een dichtgeknoopt parelgrijs vest. Het langwerpige hoofd van de man hing iets opzij. Van de takken drupte regenwater op zijn kalende schedel.
De Cock bleef er vanuit de hoogte naar kijken. Het was een vreemd, een macaber beeld. Het leek alsof de man in de gutsende regen, vredig leunend tegen een boom, een onschuldig uiltje knapte.
De Cock keek naar Jaap Alberts.
‘Waarom is dit moord?’
In zijn stem vibreerde ongeloof.
Jaap Alberts wees naar de man.
‘Hij… eh, hij heeft kogelgaten in zijn borst.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, staarde verrast naar het lijk van de man onder de boom. ‘Die hebben ze mooi neergezet,’ reageerde hij bewonderend. ‘Als hij een hengeltje in zijn hand had, zou je zweren dat hij zat te vissen.’
De Cock boog zich iets voorover en liet een sloot regenwater uit de rand van zijn hoed lopen. ‘Als politieman,’ bromde hij nors, ‘zou je moeten weten dat het visseizoen is gesloten.’
Bram van Wielingen grijnsde. Hij nam zijn Hasselblad uit zijn lichtmetalen koffertje en monteerde daarop een flitslicht. ‘Wat wil je hebben?’
De Cock dacht even na.
‘Een paar close-ups van zijn gezicht en van zijn vest. Wat totaalbeelden.’ Hij gebaarde voor zich uit over het water. ‘En een paar overzichtsfoto’s vanaf de overkant van de gracht.’
De fotograaf trok een bedenkelijk gezicht.
‘Het is hier verrekte donker. Ik weet niet of het lukt met de apparatuur die ik bij mij heb. Mag het ook morgen… overdag?’
De Cock knikte traag.
‘Als je maar niet de verkeerde boom neemt.’
‘Barst.’
De grijze speurder liep bij Bram van Wielingen weg, maar draaide zich vrijwel onmiddellijk weer om. ‘Ik wil toch,’ sprak hij peinzend, ‘dat je het nu doet. Desnoods haal je maar aanvullende apparatuur van het hoofdbureau. Morgen overdag is de situatie hier beslist anders… staan er andere wagens geparkeerd… is het lijk weg.’
De fotograaf trok zijn schouders op.
‘Zoals je wilt.’
Het klonk niet vriendelijk, maar daar stoorde De Cock zich niet aan. Het was zíjn onderzoek en zíjn verantwoordelijkheid. Hij slenterde naar Ben Kreuger, de dactyloscoop, die naast de beide dienders schuilend onder het afdakje stond. ‘Ik ben bang dat er voor jou hier weinig is te doen. Er valt niets te kwasten. Alles is kleddernat.’
Ben Kreuger wees naar de man onder de boom.
‘Weet je al wie hij is?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik neem aan dat zijn portefeuille met papieren in zijn colbert zit. En dat heeft hij niet meer aan. Daarom wil ik zijn vingerafdrukken. Maar dat kan ook morgen voor Rusteloos hem openpeutert.’ Ben Kreuger knikte.
‘Dat komt in orde. Het is toch goed om zijn vingerafdrukken te hebben… al zou je weten wie hij was. Ik ga morgenvroeg wel even naar het sectielokaal op Westgaarde.’
De dactyloscoop keek zoekend om zich heen.
‘Is Vledder niet bij je?’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘Net toen we van de Kit wilden weggaan, kwam er nog een man aangifte doen van bedreiging. Daar is hij nu mee bezig.’ Hij schoof zijn onderlip vooruit. ‘Die jongen is supersnel op zo’n schrijfmachine. Ik niet. Ik heb het niet zo erg op al dat elektrische gedoe begrepen. Die moderne machines brommen en grommen tegen je en doen zonder dat je het wilt de vreemdste dingen.’
Ben Kreuger lachte. Hij nam zijn koffertje op.
‘Je hoort van me.’
De Cock wuifde tot afscheid.
Op de brug van de Leliegracht was naast het surveillancewagentje van de politie een ambulancewagen van de Geneeskundige Dienst gestopt.
Dokter Den Koninghe stapte uit en liep in de nog steeds stromende regen de Keizersgracht op. Achter hem kwamen twee broeders met een brancard. Ze torenden hoog boven de kleine lijkschouwer uit, onaandoenlijk, als paladijnen van de dood.
De Cock liep blij op dokter Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.
‘Moet u geen jas aan?’ vroeg De Cock bezorgd. ‘Of een paraplu?’
De lijkschouwer schudde zijn hoofd. Door zijn brilletje met metalen montuur keek hij naar de oude rechercheur op. ‘Je bent weer laat.’