De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Hij is dood.’
‘Wie?’
‘Die Van Hellendoorn.’
‘Dood?’
De Cock knikte.
‘Vermoord in zijn kantoor.’
De mond van Smalle Lowietje viel half open.
‘Heeft… heeft hij het toch gedaan?’ stamelde hij.
De Cock boog zich nog verder naar voren.
‘Wie?’
‘Mooie Karel… hij zei dat hij het zou doen.’
De beide rechercheurs verlieten het café van Smalle Lowietje en slenterden vanaf de Barndesteeg over de Achterburgwal. Het schemerde al een beetje. De avondlucht was kil. Ondanks een stromende regen heerste er drukte op de Wallen. Een leger van behoeftigen sjokte langs de etalages, waarin een bonte mengeling aan hoertjes in het milde rosse licht zat te lonken. Ze waren er in alle kleuren, leeftijden en variëteiten. Van piepjong tot bejaard… van puur blank tot diepzwart en alles daartussenin.
De Cock ging achteloos aan de drukte voorbij. Hij trok de kraag van zijn oude regenjas omhoog en schoof zijn hoedje iets naar voren. Zo nu en dan wuifde hij joviaal naar een hoer die hij kende.
Vledder keek hem van terzijde aan.
‘Wat doen we met het verhaal van Smalle Lowietje?’
De Cock glimlachte.
‘Een mooi verhaal… laten we het voor alle duidelijkheid eerst even recapituleren.’ De oude rechercheur schraapte zijn keel. ‘Charles Carrousel,’ begon hij op een declamatietoontje, ‘een vroegere penozejongen, in de buurt om zijn fraai uiterlijk beter bekend als Mooie Karel of… met verwijzing naar zijn naam Carrousel… Kareltje Draaikont… trouwde een jaar of tien geleden met een rijke, intelligente, maar veel oudere vrouw. Die vrouw is inmiddels overleden en daar heeft Mooie Karel een aardige cent aan overgehouden. Dat geeft hem de mogelijkheid om zich in betere kringen te bewegen. Dat doet hij ook, maar toch kan hij zijn oude buurtje niet vergeten. Vrij regelmatig zoekt hij nog contact met zijn oude penozemakkers.’
Vledder grijnsde.
‘Enige tijd geleden,’ nam de jonge rechercheur over, ‘heeft Mooie Karel een nieuwe verovering gemaakt: ene Sybille… Sybille van Hellendoorn, die graag met hem wil trouwen, maar haar man weigert halsstarrig in een echtscheiding toe te stemmen… wat Mooie Karel in het café van Smalle Lowietje de kreet ontlokte: “Dan moet hij maar kapot.”’
De Cock knikte instemmend.
‘Dat was het.’
Vledder wuifde.
‘Die Charles Carrousel is beslist de man met wie… volgens onze Dorethea… haar moeder haar verdere leven wilde delen.’ De jonge rechercheur blikte opnieuw opzij.
‘Ken jij hem?’
‘Mooie Karel?’
‘Ja?’
De Cock knikte traag.
‘Ik heb lang geleden eens iets met hem van doen gehad,’ antwoordde hij peinzend. ‘Ik weet het niet meer precies… ik dacht in verband met een kleine diefstal door middel van braak, waarvoor hij een paar maanden heeft gezeten. Ik herinner mij wel, dat de vrouwen in de buurt met hem wegliepen. Er waren genoeg hoertjes die er openlijk voor uitkwamen dat ze voor Mooie Karel wel een tijdje achter het raam wilden gaan zitten.’
‘Acht jij hem tot een moord in staat?’
De Cock grijnsde.
‘Ik geloof nooit,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat hij dat zelf zou doen. Mooie Karel brandt daar zijn handjes niet aan. Maar je weet wat Smalle Lowietje zegt: er lopen genoeg schreeuwerige jongens met blaffers tussen hun broekriem rond.’
‘Die wel bereid zijn om… als het zo uitkomt… een paar grijpstuivers te verdienen.’
‘Precies.’
Bij de Molensteeg liepen ze over de brug naar de Oude Kennissteeg en vandaar via het Oudekerksplein en de Enge Kerksteeg naar de Warmoesstraat.
Toen de beide rechercheurs de ruime hal van het oude politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen vanachter de balie.
De Cock nam zijn hoedje af, liet het regenwater uit de rand lopen en liep op de wachtcommandant toe.
‘Wat is er?’
Jan Kusters stak zijn arm omhoog.
‘Boven zit een man op je te wachten.’
‘Wat voor een man?’
‘Een heer.’
De Cock hield zijn hoofd scheef.
‘En dat onderken jij direct?’ vroeg hij met een zweem van ongeloof.
‘Wat?’
‘Dat die man een heer is.’
De wachtcommandant knikte.
‘Hij is in ieder geval als een heer gekleed,’ sprak hij knorrig, ‘en dat zie je tegenwoordig niet veel meer. Al zijn ze over de zestig, dan kleden ze zich nog als een wilde tiener.’
De Cock reageerde niet. Hij liep van de balie weg en stormde opmerkelijk kwiek met twee treden tegelijk de trappen op. Vledder volgde in hetzelfde tempo.
Op de tweede etage, op de bank bij de deur naar de grote recherchekamer, zat een man met een paraplu. Toen hij de rechercheurs in het oog kreeg kwam hij overeind en liep statig op hen toe.
De Cock bleef staan en keek de man onderzoekend aan. De grijze speurder schatte hem achter in de veertig. Hij droeg een zeer gedistingeerde donkerblauwe gabardine regenjas, waaronder een opbollende witzijden sjaal. Grijs haar plukte aan beide zijden van zijn donkere Edenhoed.
Om de mond van De Cock gleed een glimlach. Jan Kusters, vond hij, had gelijk. De man had inderdaad het voorkomen van een gentleman.
De heer nam zijn hoed af en maakte een stijve buiging in de richting van de grijze speurder.
‘Bent u rechercheur De Cock met ceeooceekaa?’
De oude rechercheur knikte.
‘U bent goed geïnformeerd,’ antwoordde hij simpel.
De heer glimlachte beleefd.
‘Sybille… ik bedoel mevrouw Van Hellendoorn, heeft mij ingelicht.’ Hij boog opnieuw. ‘Mijn naam is Harold… Harold van Haastricht. Ik heb begrepen dat u de moord op de heer Van Hellendoorn behandelt.’
De Cock reageerde niet direct. Hij bedacht dat dochter Dorethea hem de naam Van Haastricht had genoemd als een van de kernleden van Brain Trust.
‘Gaat u maar mee.’ De oude rechercheur liep met een uitnodigend gebaar aan de heer Van Haastricht voorbij, opende de deur van de grote recherchekamer en liet de man op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Daarna hing hij zijn hoed en natte regenjas aan de kapstok, slenterde terug naar zijn bureau en liet zich in zijn stoel zakken.
‘Mevrouw Van Hellendoorn stuurt u?’ opende hij.
Harold van Haastricht glimlachte.
‘Ik ben geen man die zich laat sturen, rechercheur,’ antwoordde hij bedaard. ‘Ik sta niet onder het bewind van Sybille.’
De Cock keek hem aan. Het woord ‘bewind’ had hem getroffen. ‘Wie… eh,’ vroeg hij aarzelend, ‘wie staat wel onder haar bewind?’
Harold van Haastricht wuifde. ‘Stond… Sybille had haar man volkomen in haar greep. Herman van Hellendoorn was een wetenschapsman, een wat wereldvreemde, maar beminnelijke geleerde. Een man die gruwde van zakelijk leiderschap.’
De Cock keek hem fronsend aan.
‘Als ik goed ben geïnformeerd,’ reageerde hij verwonderd, ‘dan stichtte hij Brain Trust, belegde vergaderingen, bracht voor tal van projecten geleerden bijeen?’
Over het gezicht van Harold van Haastricht gleed een grijns.
‘Omdat zij dat wilde. Sybille was het zakelijk brein achter Brain Trust. De oprichting van Brain Trust was haar idee… ter navolging van een groep geleerden, die de Amerikaanse president Roosevelt in de jaren dertig om zich heen had verzameld. Sybille meende dat het Nederlandse bedrijfsleven niet gericht genoeg opereerde… vaak was vastgeroest in starre, verouderde patronen. Volgens haar was er duidelijk behoefte aan een adviesorgaan, waarin kennis was gebundeld.’
‘Brain Trust.’
‘Inderdaad.’
‘U was… bent lid van Brain Trust?’
Harold van Haastricht knikte.
‘Van de oprichting af. Herman vertelde mij het idee van zijn vrouw en vroeg of ik hem wilde bijstaan.’
‘Wie zijn de andere vaste leden?’