De Cock keek hem verwachtingsvol aan.
‘Wat wilt u daarmee aantonen?’
Leonardus van Ledeacker spreidde zijn beide handen.
‘Onze uitvinding geeft slechts een tijdelijk soelaas. Zoals het zich laat aanzien, zal de wereldbevolking explosief blijven groeien en daarbij zal de vraag naar grondstoffen blijven toenemen. Die vijfentwintig procent brandstofbesparing lijkt indrukwekkend, maar zegt in feite niet zoveel. Binnen enige jaren is het effect van onze uitvinding volkomen tenietgedaan. Als wij voor onze energievoorzieningen geen andere wegen en middelen vinden, is het niet meer dan uitstel van executie.’
De Cock liet zich terugvallen in zijn fauteuil. Het betoog van de biochemicus had hem getroffen. Na enkele seconden kwam hij weer iets naar voren. ‘Waar winden Harold van Haastricht en Winfred van Wateringen zich dan zo geweldig over op?’
Leonardus van Ledeacker antwoordde minzaam.
‘Er is uiteraard wel sprake van kortetermijnwinst. Oliemaatschappijen zullen zeker in onze uitvinding zijn geïnteresseerd. Hoe u die interesse wilt interpreteren, laat ik liever aan uw eigen fantasie over. Het gaat uiteindelijk om geld.’
De Cock zweeg, nadenkend. Hij keek de man voor zich nog eens aan. De vlot formulerende biochemicus was hem niet onsympathiek.
‘Bewaarde de heer Van Hellendoorn,’ vroeg hij na een korte pauze, ‘de formule van de uitvinding van Brain Trust in de oude brandkast in zijn kantoor aan de Binnenkant?’
Leonardus van Ledeacker knikte vaag.
‘Dat neem ik aan,’ sprak hij instemmend. ‘Dat was de enige plek waar Herman zijn documenten bewaarde.’
De Cock tilde het koffertje van het parket.
‘Mijn collega Vledder en ik hebben de brandkast van Van Hellendoorn tijdens ons onderzoek in zijn kantoor geopend aangetroffen met de sleutels in het slot. We hebben de oude brandkast leeggehaald en afgesloten. De inhoud hebben we daarna voor alle zekerheid overgebracht naar de kluis op het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht.’
De oude rechercheur hield het koffertje omhoog.
‘De inhoud van de brandkast van Van Hellendoorn… zoals wij die aantroffen… zit in dit koffertje. Wilt u voor ons nakijken of de formule nog aanwezig is?’
Leonardus van Ledeacker schraapte zijn keel.
‘Dat wil ik.’
De Cock reikte het koffertje geopend aan. De biochemicus nam het van hem over en zette het naast zich op het parket. Hij tilde de documenten en bescheiden er één voor één uit en las ze door.
Ademloos keken De Cock en Vledder toe.
Toen Leonardus van Ledeacker het laatste document uit het koffertje had getild en doorgenomen, keek hij op. Zijn gezicht zag somber.
De Cock slikte.
‘En?’ vroeg hij gespannen.
Leonardus van Ledeacker schudde zijn hoofd.
‘De formule… de formule van onze uitvinding is er niet bij.’
Ze reden met hun nieuwe Golf van het kantoorgebouw weg. Het regende nog steeds, fel, met druppels die van het asfalt opspatten. De plezierboten op de Amstel boden een trieste aanblik.
In de Churchilllaan raakten ze muurvast in een file en De Cock zette de ruitenwissers stil. De oude rechercheur had een hekel aan die dingen. Ze verstoorden het ritme van zijn denken. Hij liet zich iets onderuitzakken.
‘Van Ledeacker heeft gelijk,’ bromde hij, ‘die Van Hellendoorn moet een nonchalant man zijn geweest. Ik neem aan dat hij, toen zijn moordenaar binnenkwam, rustig aan zijn bureau zat te werken… met de brandkast open.’
Vledder grijnsde. ‘En toen de moordenaar zijn beulswerk had gedaan, kon hij rustig de formule uit de brandkast pakken en van het toneel verdwijnen.’
De Cock knikte.
‘En wat bewijst dat?’
Vledder klapte met zijn vuist op het stuur.
‘Dat Van Ledeacker ongelijk had, toen hij meende dat Hermanus van Hellendoorn het slachtoffer was geworden van een roofmoord door een willekeurige junk op zoek naar geld.’
‘Heel goed… en verder?’
Vledder aarzelde even.
‘Dat… eh, dat de moordenaar exact wist waarnaar hij moest zoeken.’
De Cock knikte nadrukkelijk.
‘Hij wist hoe die formule eruitzag… hoe hij die van de vele andere documenten in de oude brandkast kon onderscheiden.’
Vledder blikte opzij.
‘Zoals Van Ledeacker vanmiddag deed?’
‘Precies.’
Vledder maakte een mistroostig gebaar.
‘Dat betekent dat wij de moordenaar vrijwel zeker moeten vinden binnen het enge kringetje van Brain Trust.’
Er kwam weer enige beweging in de file. Vledder startte de motor en zette de ruitenwissers aan. De Cock keek er even naar. Toen zakte hij grommend nog dieper onderuit, schoof zijn hoedje ver naar voren en sloot zijn ogen. ‘Breng het koffertje terug in de kluis aan de Elandsgracht,’ gebood hij, ‘en waarschuw mij als we terug zijn aan de Kit.’
Toen de beide rechercheurs de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, riep Jan Kusters hen vanachter de balie.
De Cock liep licht geprikkeld op hem toe. De oude rechercheur had beslist geen hekel aan Jan Kusters, maar hij wist uit ervaring dat de wachtcommandant in de regel voor hem slechts berichten had, die hem veel narigheid en werk bezorgden.
‘Wat is er?’
Jan Kusters stak zijn arm omhoog.
‘Boven zit een vent op je te wachten.’
De Cock grijnsde.
‘Een vent… dit keer… geen heer?’
Jan Kusters bromde.
‘Ik herken een heer als ik hem zie,’ antwoordde hij knorrig. De wachtcommandant schudde zijn hoofd. ‘Die hierboven zit is gewoon geen heer, maar een vent.’
De Cock gniffelde.
‘Jan, jij moet van nature zijn begiftigd met een feilloos onderscheidingsvermogen.’ Het klonk spottend. Jan Kusters strekte zijn arm naar hem uit.
‘Ik weet zo pertinent zeker,’ sprak hij bijtend, ‘dat hij maar een ordinaire kerel is… een gewone vent… omdat hij beweert dat hij een oude kennis van jou is. En voor zover ik weet, De Cock, heb jij weinig echte heren in je kennissenkring.’
De grijze speurder knikte gelaten.
‘Alleen schooiers… en daar ben ik blij om.’ De oude rechercheur liep van de balie weg en ging de trap op, Jan Kusters met een rood hoofd achterlatend.
Vledder volgde lichtvoetig.
Op de bank bij de deur naar de grote recherchekamer zat een man. De Cock herkende hem onmiddellijk. Hij liep glimlachend op hem toe. ‘Mooie Karel… wat een verrassing. Kom je jezelf melden?’
Charles Carrousel kwam van de bank overeind.
‘Waarvoor?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Weet ik veel,’ antwoordde hij luchtig. ‘Een of andere mislukte kraak.’
Mooie Karel schudde zijn hoofd.
‘Ik wil eens met je praten,’ sprak hij ernstig.
De Cock knikte.
‘Dat kan,’ reageerde hij bedaard. De oude rechercheur deed de deur van de grote recherchekamer open en wees voor zich uit. ‘Ken je mijn stek nog? Ga maar vast naast mijn bureau zitten.’ Hij smeet zijn regenjas op een lege tafel en legde zijn hoedje daar bovenop. Daarna slofte hij naar zijn bureau en liet zich op zijn stoel zakken.
‘Heb je wat op je lever?’ opende hij.
Mooie Karel spreidde zijn handen.
‘Ik heb niets te bekennen… als je dat bedoelt.’
De Cock glimlachte.
‘Dat bedoel ik.’
Charles Carrousel schudde zijn hoofd.
‘Bekennen is zitten. En daar heb ik nooit veel voor gevoeld.’ Hij verschoof iets op zijn stoel. ‘Je hebt mij van de week,’ ging hij aarzelend verder, ‘bij die brandkast aan de Binnenkant laten gaan. Dat heb ik niet zo goed begrepen. Het was een heterdaadje. Je had me zo mee kunnen nemen naar de Kit.’
Mooie Karel keek naar de grijze speurder op. ‘Daar heb ik over nagedacht, rechercheur. En nu kom ik je een voorstel doen.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.