De Cock glimlachte.
‘We hebben nog niet het genoegen gehad om Winfred van Wateringen te ontmoeten en weten niet hoe beestachtig hij is of kan zijn.’
Het klonk laconiek.
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Je kunt toch al die verdachtmakingen niet achteloos naast je neerleggen?’
De Cock gebaarde wild voor zich uit.
‘Ik vorm mij liever zelf een oordeel,’ riep hij geprikkeld. ‘Met al die emotionele kreten bouw ik geen bewijslast op. Ik zei je toch aclass="underline" als we ons aan de concrete feiten houden, hebben we verbaliserend aan een A-viertje genoeg.’
Vledder maakte een lade van zijn bureau open en nam daaruit een rapport. ‘Van Ben Kreuger,’ verduidelijkte hij, ‘vanmorgen binnengekomen… zijn dactyloscopische bevindingen.’
‘En?’
‘Het kantoor van Van Hellendoorn aan de Binnenkant was een dag voor de moord schoongemaakt, door een interieurverzorgster die blijkbaar haar werk verstond. In het gehele kantoor werden door Ben Kreuger alleen greepjes en vingerafdrukken gevonden van Van Hellendoorn zelf en van zijn dochter Dorethea.’
De Cock zuchtte.
‘Daar was ik al bang voor. Ik heb in de regel weinig geluk met…’ De grijze speurder stokte. Op zijn bureau rinkelde de telefoon.
Vledder boog zich over zijn schrijfmachine heen en nam de hoorn op.
De Cock lette scherp op de expressies van zijn jonge collega. Hij zag hoe plotseling het gelaat van Vledder veranderde. Het bloed trok daaruit weg.
Na luttele seconden legde de jonge rechercheur met een bleek gezicht en een trillende hand de hoorn op het toestel terug.
De grijze speurder keek hem gespannen aan.
‘Wie was dat?’
‘Mevrouw Van Haastricht.’
‘En?’
Vledder slikte.
‘Ze heeft zojuist haar man in zijn kantoor aan de Keizersgracht aangetroffen.’
‘Dood?’
De jonge rechercheur knikte.
‘Vermoord.’
De dode Harold van Haastricht lag gebogen over zijn immens groot donkereiken bureau. Zijn handen met wijdgespreide vingers lagen naast zijn hoofd, waarop lang geelgrijs haar en een iets kalende kruin. Van zijn gezicht, tussen zijn handen verscholen, was vrijwel niets te zien.
Hij was kennelijk zittend in zijn bureaustoel voorovergezakt en in die houding gestorven. De aanblik was niet schokkend, gruwelijk of angstaanjagend. Integendeel, het was een rustig, bijna vredig tafereel, alsof Harold van Haastricht zijn moede hoofd had neergelegd om te slapen… voor eeuwig.
De Cock staarde vol verbijstering naar de dode man aan zijn bureau. De gelijkenis was zo treffend, het beeld zo volkomen gelijk aan de situatie van een paar dagen geleden aan de Binnenkant, dat het leek alsof het tafereel… de enscenering, door dezelfde hand was geschapen… Harold van Haastricht door dezelfde hand was gedood.
De grijze speurder liet zijn scherpe blik door het vertrek dwalen. Zoals aan de Binnenkant lagen ook hier voor het front van het bureau geen hulzen. Rechts, in de hoek, stond een gesloten en ongeschonden brandkast.
Er waren in het ruime kantoorvertrek ook geen sporen van een worsteling of geweld. Er was verder niets dat erop wees dat iemand naar iets had gezocht. De grijsgelakte stalen bureaukasten en — laden langs de wanden waren keurig gesloten.
De Cock slofte traag om de dode heen naar het raam en bekeek het uitzicht. Door het groen van bomen aan de wallenkant zag hij hoe beneden in het volle zonlicht een helwitte rondvaartboot glinsterend over het water van de Keizersgracht gleed.
De grijze speurder draaide zich half om en keek naar een vrouw, die handenwringend naast de toegangsdeur stond. Hij schatte haar achter in de dertig. Ze was wat stijfjes gekleed in een bruin wollen mantelpakje, waaronder een hooggesloten witte blouse. Ze droeg dikke zwarte kousen en haar voeten staken in een paar degelijke bruine wandelschoenen. In haar donkerblonde haren schemerde het grijs.
De Cock liep met een somber gezicht naar haar toe.
‘U bent mevrouw Van Haastricht?’ vroeg hij vriendelijk.
De vrouw knikte traag.
‘Adèle… Adèle van Haastricht.’
De Cock maakte een lichte buiging.
‘Gecondoleerd met het verlies van uw man,’ sprak hij vormelijk. De oude rechercheur gebaarde achter zich. ‘U hebt hem zo gevonden?’
Adèle van Haastricht maakte een slikbeweging.
‘Zo, ja.’
‘U bezoekt uw man wel vaker op zijn kantoor?’
De vrouw schudde haar hoofd.
‘Vrijwel nooit. Ik ben hier één keer geweest. Dat was vier jaar geleden, toen hij dit kantoor pas had geïnstalleerd. Daarna nooit meer.’
‘Waarom maakte u vanmorgen een uitzondering?’
Adèle van Haastricht liet haar hoofd iets zakken.
‘Ik bemerkte vanmorgen,’ sprak ze zacht, ‘dat Harold niet thuis had geslapen. Tegen zijn gewoonte in verscheen hij niet op tijd aan het ontbijt. Ik ben naar zijn slaapkamer gegaan en zag toen dat zijn bed onbeslapen was.’
‘U slaapt gescheiden?’
‘Ja.’
‘Een bepaalde reden?’
Adèle van Haastricht keek naar hem op. Haar lichtgroene ogen vonkten kwaadaardig. ‘Moet ik u dat uitleggen?’ vroeg ze scherp.
De Cock liet het onderwerp met een milde glimlach rusten.
‘Toen u zag dat het bed van uw man onbeslapen was,’ ging hij beminnelijk verder, ‘wat hebt u toen gedaan?’
‘Gebeld.’
‘Naar dit kantoor?’
‘Een paar maal. Maar de telefoon werd niet opgenomen.’ Ze ademde diep. ‘Ik werd toen toch wel ongerust. U weet wat er met Herman van Hellendoorn is gebeurd. Harold was lid van Brain Trust en had ook aan diezelfde uitvinding meegewerkt.’
De Cock veinsde onwetendheid.
‘Wat voor een uitvinding?’
Adèle van Haastricht zwaaide.
‘Ik weet er het fijne niet van,’ antwoordde ze geduldig. ‘Het is een of andere uitvinding om op het gebruik van brandstof te besparen. Om die uitvinding werd Van Hellendoorn vermoord. Ik was bang dat Harold hetzelfde was overkomen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Toen bent u direct hier naar zijn kantoor aan de Keizersgracht gegaan?’
Adèle van Haastricht schudde haar hoofd.
‘Ik heb Sybille van Hellendoorn gebeld en haar de zaak voorgelegd.’
‘En?’
‘Sybille raakte vrijwel direct in paniek. Ze raadde mij aan om onmiddellijk u aan de Warmoesstraat te bellen. Ze was er absoluut van overtuigd dat Harold net als haar man was vermoord.’
De Cock keek haar onderzoekend aan.
‘Dat hebt u niet gedaan?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
Adèle van Haastricht friemelde aan de knoopjes van haar witte blouse. ‘Ik wilde er niet aan,’ sprak ze gehaast, nerveus. ‘Ik wilde niet echt geloven dat er iets ergs met Harold was gebeurd. In een vreemde, voor mij onbegrijpelijke staat van rust en kalmte heb ik toen mijn wagentje gepakt en ben naar de Keizersgracht gegaan. Omdat er nergens een parkeerplaatsje was, heb ik wel een halfuur lang hier over de gracht rondgereden tot ik eindelijk een plekje vond.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘U had sleutels van het kantoor?’
Adèle van Haastricht bukte naar een tasje dat aan haar voeten stond en tilde het omhoog. ‘Harold had thuis in zijn werkkamer een set reservesleutels van het kantoor. Die heb ik voor ik wegging meegenomen.’
Ze nam een bos sleutels uit haar handtasje, hield die in de palm van haar rechterhand en schudde haar hoofd. ‘Ik had ze niet nodig. Alles stond open.’
De Cock pauzeerde even. Hij keek geduldig toe hoe ze met nerveuze bewegingen de sleutels weer in haar handtasje borg.
‘U zag onmiddellijk dat uw man dood was?’ vroeg hij na een korte pauze.
De vrouw zette het tasje weer aan haar voeten. ‘Nee,’ sprak ze hoofdschuddend, ‘dat zag ik niet. Toen ik hier zijn kantoor binnenstapte, haalde ik zelfs een moment opgelucht adem. Het leek net alsof Harold zittend aan zijn bureau van vermoeidheid in slaap was gevallen.’