Выбрать главу

‘Het is kwart over tienen,’ sprak hij gedragen. ‘Ga naar huis en beleef morgen de zondag, zoals ieder christelijk mens… als een gewijde rustdag.’

Vledder keek hem achterdochtig aan.

‘En jij?’

De Cock liep naar de kapstok.

‘Ik heb nog een missie.’

Handige Henkie, ex-inbreker en oud-vriend van De Cock, keek vanuit zijn fauteuil omhoog. ‘Wanneer?’ vroeg hij verrast.

‘Nu.’

‘Vanavond nog?’

‘Ja.’

De oude inbreker wees voor zich uit naar het scherm van zijn televisietoestel. ‘Ik heb bij de videotheek een paar films gehuurd. Dat doe ik elk weekend.’

De Cock gebaarde achteloos.

‘Die kun je ook morgen bekijken.’

Handige Henkie kwam met een zucht uit zijn fauteuil omhoog. ‘Ik ben er al jaren uit,’ jammerde hij. ‘Dat weet je. Ik heb geen ervaring meer.’ Hij zweeg even, nadenkend, keek onderwijl naar het smekende gezicht van De Cock. ‘Wat is het voor een kast?’

De grijze speurder schudde zijn hoofd.

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij wat wrevelig. ‘Ik ben er nog nooit geweest. Ik weet niet of er in dat kantoor wel een brandkast staat. Ik heb je er gewoon graag even bij… voor het geval dat ik op iets stuit waar ik niet in kan.’

Handige Henkie keek de oude rechercheur onderzoekend aan. ‘Is het officieel?’

‘Nee.’

‘Loop ik risico’s?’

‘Ja.’

Op het grove gezicht van Handige Henkie verscheen een droevige glimlach. ‘Ik heb mij altijd al afgevraagd waarom ik in jou een vriend zag.’

De Cock gniffelde.

‘Daar hebben we het nog wel eens over.’

De oud-inbreker stak zijn beide handen met gespreide vingers omhoog. ‘Heb ik hier vanavond genoeg aan?’

De Cock lachte.

‘Jij wel.’

Na een dolle rit die bol stond van verkeersovertredingen en foutieve schakelingen, parkeerde De Cock de nieuwe Golf op de Westermarkt achter de kerk en stapte ontspannen uit. Er viel een miezerig regentje en het stonk er naar urine. De gladde kinderhoofdjes bij de pastorie glommen in het schaarse gele licht van een scheefgetrokken straatlantaarn.

De oude rechercheur nam het beeld even in zich op. De Westermarkt had in zijn lange rechercheleven als locatie dikwijls een rol gespeeld. Hij slofte om de wagen heen en opende het portier aan de kant van Handige Henkie.

‘Kom je er niet uit?’

De oude inbreker bleef zitten.

‘Waarom doe ik dit?’ verzuchtte hij.

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Je moet aan het leven niet zoveel vragen stellen. Dat is niet goed. Dan ga je piekeren. Ik vraag mijzelf ook wel eens af waarom ik per se elke moord wil oplossen. Het helpt toch niet. Er zullen altijd mensen blijven, die een ander naar het leven staan. Kaïn sloeg Abel… het is van het begin af zo geweest.’ De grijze speurder pakte de oude inbreker bij de kraag van zijn regenjas. ‘Kom Henk, niet zeuren, we gaan op karwei.’

De ex-inbreker stapte onwillig uit. Zijn gezicht stond nors. Mokkend slenterde hij aan de zijde van De Cock naar de Prinsengracht.

Voor een statig pand met een fraaie klokgevel en een breed bordes bleven ze staan. Handige Henkie keek omhoog.

‘Is het hier?’

De Cock knikte.

‘Boven het souterrain.’

‘En hoe komen we binnen?’

De Cock haalde glimlachend een koperen houdertje uit een steekzak van zijn regenjas en hield het omhoog.

‘Hiermee.’

De norse trek op het gezicht van Handige Henkie verdween. ‘Mijn gereedschap,’ riep hij vrolijk. ‘Heb je het nog steeds?’

‘Zeker.’

‘En gebruik je het?’

De Cock knikte.

‘Regelmatig,’ antwoordde hij glunderend. ‘Ik ben er heel handig in geworden… bijna net zo handig als Handige Henkie zelf.’ De grijze speurder wees omhoog naar de zware deur boven op het bordes. ‘Ik zal je straks eens een glanzende demonstratie geven hoe men ook als rechercheur…’

De Cock stokte en zijn lichaam verstarde. Een dertig meter verder, vanaf de brug bij de Leliegracht, zag hij een man naderen. Het postuur kwam hem bekend voor.

In een snelle beweging drukte hij Handige Henkie vrij onzacht in de schaduw van het bordes. ‘Ga terug naar de Westermarkt,’ siste hij in zijn oor, ‘naar onze wagen, en blijf daar op mij wachten.’

De oude inbreker keek de oude rechercheur even schattend aan en sloop toen zonder enig commentaar geruisloos bij hem weg.

De Cock hijgde. Gespannen bleef hij naar naderende voetstappen luisteren. De stilte op de oude gracht leek intens en de voetstappen kwamen met een holle nagalm steeds dichterbij. Toen ze stopten kwam De Cock uit de schaduw van het bordes en liep op de man toe. Om zijn mond zweefde een zoete grijns.

‘Goedenavond… heer Leonardus van Ledeacker. Wat een toeval u hier te treffen.’

Van Ledeacker keek de oude rechercheur verbaasd aan. In zijn vreemde lichtbruine ogen danste een oplichtend vuur. Even leek de biochemicus aangeslagen, maar hij herstelde zich verrassend snel. ‘Heeft… eh, heeft hij ook u uitgenodigd?’

In zijn stem trilde verwondering.

‘Wie?’

Van Ledeacker gebaarde omhoog naar het bordes.

‘Winfred… Van Wateringen.’

14

‘Hier in zijn kantoor aan de Prinsengracht?’

Leonardus van Ledeacker knikte.

‘Om twaalf uur.’

De Cock schoof zijn oude hoedje iets naar voren en krabde zich achter in zijn nek. ‘Middernacht,’ sprak hij met enige achterdocht, ‘een vreemd en vooral spookachtig tijdstip voor een ontmoeting.’

Leonardus van Ledeacker trok achteloos zijn schouders op. ‘Winfred zei dat hij niet eerder kon komen. Hij woont in een flat aan de Realengracht en heeft een hond, een lief dier, een schnautzer. Maar dat beest kan niet alleen zijn. Dan blaft hij hinderlijk. Omwonenden hebben vaak geklaagd. Winfred kon pas weg nadat zijn vrouw van haar bridgeclub thuiskwam.’

‘Speelt uw vrouw ook bridge?’

Leonardus van Ledeacker knikte.

‘Het is een soort passie van die vrouwen.’ De biochemicus gebaarde naar de gevel. ‘Het is zeker wat later geworden. Winfred is er nog niet. Er brandt geen licht in zijn kantoor.’

De Cock keek schuin omhoog naar de verlichte wijzers van de klok van de Westertoren. ‘Het is ook nog geen twaalf uur. Hij heeft nog ruim vijf minuten.’

Van Ledeacker glimlachte. ‘Dan blijven we even wachten,’ reageerde hij gemoedelijk.

De Cock keek hem van terzijde aan. ‘Heeft Winfred van Wateringen tegen u gezegd waartoe die uitnodiging diende?’

‘Zeker.’

‘En?’

Leonardus van Ledeacker aarzelde. ‘Winfred belde mij vandaag laat in de middag op. Zo rond de klok van vijf uur. Ik was net van plan om mijn kantoor te verlaten.’ De biochemicus staarde nadenkend voor zich uit. ‘Er volgde een vreemd gesprek… een bijna onmogelijke dialoog.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘In welk opzicht?’

Leonardus van Ledeacker reageerde onzeker.

‘Winfred zei: “Leo, ik vraag het jou op de man af… heb jij Herman vermoord?”’

De Cock hield zijn hoofd iets scheef.

‘Zo… zonder enige inleiding?’

Leonardus van Ledeacker knikte.

‘Die vraag verraste mij ook volkomen. Ik begon luidkeels te lachen en zei: “Natuurlijk niet. Het ligt niet in mijn aard om mensen te vermoorden… en zeker Herman niet.”’

De Cock keek hem gespannen aan.

‘En toen?’

Leonardus van Ledeacker trok nerveus, met plukkende vingers, de kraag van zijn regenjas iets op. Het was puur een gebaar om tijd te winnen.

‘Toen zei hij: “Leo, ik was het ook niet.” Het klonk wat paniekerig. Er volgde een kleine stilte en toen vroeg hij: “Leo, heb jij Harold vermoord?” In normale gevallen zou ik woedend de hoorn op het toestel hebben gesmeten, maar ik had de stellige indruk dat Winfred van Wateringen serieus was… oprecht meende wat hij zei. Zijn vreemde vraag was bepaald niet als grap bedoeld.’