Vledder spreidde zijn handen.
‘Ik las het artikel in de wachtkamer van mijn tandarts. Ik weet ook niet van wanneer dat magazine was. Misschien lag het daar al maanden. Ik ben geen regelmatig bezoeker van een tandarts. Ik heb het niet zo erg op zo’n kwelgeest, maar ik had al dagen kiespijn en…’
Het rinkelen van de telefoon op het bureau van De Cock onderbrak hem.
De jonge rechercheur boog zich ver naar voren, nam de hoorn van het toestel en luisterde.
De Cock monsterde zijn gelaatsexpressies en las de plotselinge schrik op zijn jong gezicht.
Na enkele seconden legde Vledder de hoorn op het toestel terug. Hij zag bleek en zijn mond hing half open.
‘Het… eh, het was Dorethea van Hellendoorn,’ stotterde hij.
‘En?’
De jonge rechercheur slikte.
‘Ze heeft zojuist haar vader gevonden.’
‘Dood?’
Vledder knikte.
‘Vermoord in zijn kantoor.’
3
Hermanus van Hellendoorn lag gebogen over zijn immens grote mahoniehouten bureau. Zijn handen met wijd gespreide vingers lagen naast zijn hoofd met dun donkerblond haar en een iets kalende kruin. Van zijn gezicht, tussen zijn handen verscholen, was vrijwel niets te zien.
Hij was kennelijk zittend in zijn bureaustoel voorovergezakt en in die houding gestorven. De aanblik was niet schokkend, gruwelijk of angstaanjagend. Integendeel, het was een rustig, bijna vredig tafereel, alsof Hermanus van Hellendoorn zijn moede hoofd had neergelegd om te slapen… voor eeuwig.
De Cock liet zijn scherpe blik door het vertrek dwalen.
De oude rechercheur had voor een koele observatie van de plaats van het delict in de loop der jaren een vrijwel fotografisch geheugen ontwikkeld, waardoor hem geen detail ontging.
Rechts, in de hoek, stond met halfopen deur een brandkast met een bos sleutels hangend aan het sleutelgat. Het was een oud gehavend model van Lips, rond het slot waren duidelijke sporen in het metaal, die ervan getuigden dat een of andere inbreker in het verleden al eens tevergeefs zijn krachten op de solide brandkast had beproefd.
Er waren verder in het vertrek geen sporen van een worsteling of geweld. Er was ook niets dat erop wees dat iemand naar iets had gezocht. De bureaukasten en laden aan de wand waren keurig gesloten.
De Cock liep om het bureau van de dode heen naar het raam en bezag de Montelbaanstoren en de brug naar de Oude Schans. Even bleef hij genietend van het fraaie uitzicht staan, toen draaide hij zich om en slofte naar Dorethea van Hellendoorn, die met de duivel op haar rug naast de deur tegen de muur stond geleund.
De jonge vrouw had gehuild. Tranen hadden haar make-up verveegd.
De oude rechercheur gebaarde achter zich.
‘Hebt u hem zo gevonden?’
Dorethea van Hellendoorn knikte vaag.
‘Een… eh, een twintig minuten geleden,’ sprak ze hakkelend. ‘Nadat ik u had bezocht, ben ik rechtstreeks vanaf het bureau Warmoesstraat via de Binnen Bantammerstraat naar de Binnenkant gelopen. Ik heb niets bijzonders ontdekt. De deur beneden was niet afgesloten… kon ik zo opendrukken. Vader hield… zoals altijd… open huis. Daar heb ik hem al vaak tegen gewaarschuwd… zo pal bij de Zeedijk en de Nieuwmarkt. Maar vader zag daarin geen gevaar.’ Ze zweeg even en staarde voor zich uit.
‘Toen ik hier zijn kantoor binnenstapte,’ ging ze verder, ‘dacht ik dat hij voorover in slaap was gevallen. Uitgeput, van vermoeidheid. Hij maakte vaak lange dagen. Ik riep “vader!”… nogal hard om hem wakker te maken.’ Ze schudde haar hoofd en haar onderlip begon te trillen.
‘Hij werd niet wakker. Ondanks mijn roepen bleef hij zo liggen… zo met zijn voorhoofd steunend op zijn bureau. Dat vond ik wat raar… vreemd… ongewoon. Het maakte mij ook bang… angstig. Ik ben toen naar hem toe gelopen en heb mijn hand achter op zijn hoofd gelegd.’ Ze zweeg opnieuw en sloot even rillend haar ogen. ‘Er ging onmiddellijk een schok door mij heen en ik wist vrijwel op datzelfde moment met volle zekerheid dat hij dood was.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘In verband met vingerafdrukken… hebt u verder nog iets aangeraakt?’
Dorethea van Hellendoorn kwam van de muur los en knikte.
‘Ik heb de hoorn van de telefoon gepakt en heb op de toetsen gedrukt om u te bellen. Daar staan mijn vingers op.’ Ze stak haar rechterhand naar voren. De handpalm omhoog.
De Cock keek en schrok.
De toppen van haar vingers en de muis van haar hand waren rood bevlekt. Dorethea van Hellendoorn slikte een paar keer en liet haar hoofd iets zakken.
‘Onder zijn borst ligt een grote plas bloed.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, dreunde gehaast het kantoor binnen en zette zijn aluminium koffertje op de vloer. Hij keek om zich heen. Zonder een woord van begroeting wees hij naar de dode.
‘Slaapt hij?’
De Cock antwoordde niet.
‘Goedenmorgen,’ sprak hij luid. ‘Een zeer goede morgen.’
Bram van Wielingen negeerde de begroeting.
‘Slaapt hij?’ herhaalde hij zijn vraag.
De Cock knikte vaag.
‘Ik denk alleen niet,’ sprak hij somber, ‘dat hij nog wakker wordt.’
Bram van Wielingen liep om de dode heen en grinnikte.
‘Hij heeft zich verstopt. Ik kan zo zijn gezicht niet fotograferen.’
De Cock schudde verwijtend zijn hoofd. Hij hield niet van die grappen. ‘Dat snap ik,’ sprak hij geprikkeld. ‘Maak maar een paar foto’s van de man zoals hij daar nu aan zijn bureau zit. Zijn gezicht fotografeer je morgen maar op Westgaarde voordat dokter Rusteloos daar met de sectie begint.’
Bram van Wielingen trok een bedenkelijk gezicht.
‘Dokter Rusteloos is zo’n vroege vogel. Kun je zijn hoofd niet optillen, zodat ik hem nu even in zijn gezicht flits. Dan hoef ik morgenochtend niet voor dag en dauw op pad.’
De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
‘Morgenochtend,’ sprak hij gedecideerd, ‘in het sectielokaal op Westgaarde. Dan kun je meteen ook een paar plaatjes maken van zijn verwondingen.’
Bram van Wielingen keek hem verwonderd aan.
‘Heeft hij die… verwondingen? Ik zie niets.’
De Cock knikte gelaten.
‘Vrijwel zeker. Maar dat moet straks dokter Den Koninghe maar bekijken. Daar is hij voor ingehuurd.’ De oude rechercheur wendde zich tot Dorethea van Hellendoorn, die opnieuw tegen de muur geleund stond. ‘U kunt hier beter niet blijven,’ sprak hij vriendelijk, maar dwingend. Hij wenkte Vledder naderbij. ‘Neem haar mee naar buiten. Maar blijf bij haar in de buurt. Ik wil straks nog even met haar praten. Als je de ambulancewagen ziet wegrijden, kom je met haar terug.’ Zachtjes leidde hij het tweetal het vertrek uit.
Bram van Wielingen monteerde een flitslicht op zijn Hasselblad. ‘Wie is dat kind?’ vroeg hij met een hoofdbeweging in de richting van de deur.
De Cock wees naar de dode.
‘Zijn dochter.’
‘Heeft zij haar vader zo gevonden?’
De Cock knikte.
‘Ze was kort daarvoor bij mij aan de Warmoesstraat om te vertellen dat zij bang was dat haar vader zou worden vermoord.’ De oude rechercheur zweeg even voor het effect. ‘Door haar moeder.’
Bram van Wielingen gniffelde.
‘Van je familie moet je ’t maar hebben.’ Hij liep om het bureau heen en begon te fotograferen. Tussentijds keek hij even op. ‘Toch makkelijk, zo’n informatie vooraf. Heb jij een keer mazzel… hoef je niet lang naar de dader te zoeken.’
De Cock reageerde niet.
De deur van het kantoor ging open en dokter Den Koninghe stapte met korte driftige pasjes het kantoorvertrek binnen. Pal achter de kleine lijkschouwer, als zijn trouwe paladijnen van de dood, torenden hoog boven hem uit twee geüniformeerde broeders van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst met hun brancard.
De oude rechercheur liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de kleine excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.