Albert Cornelis Baantjer
De Cock en een strop voor Bobby
Midden op de tafel stond een taart met zes kaarsjes. De vlammetjes flakkerden toen ik de taart naar de rand schoof.
Ik tilde mijn kleinzoon op.
‘In één keer uitblazen,’ zei ik.
Hij had er drie keer voor nodig. De visite klapte in de handen. Ik zette hem weer op de vloer.
Marjan kwam naar mij toe.
‘Je moet Appie niet zo verwennen,’ zei ze. ‘Je hebt voor zijn verjaardag weer een veel te duur cadeau gekocht.’
Ik lachte.
‘Hij is toch naar mij vernoemd.’
‘Je weet dat Geert het zo wilde,’ zei ze lachend. ‘Ik had het nooit gedaan.’
De kleine jongen was wat verderop op de schoot van een tante gekropen.
‘Wat wil je later worden’, vroeg ze, ‘wanneer je groot bent?’
‘Ik word resusseur,’ kraaide hij. Hij kon het woord nog niet goed uitspreken.
Mijn blikken ontmoetten die van Geert. Ik zag een vage glimlach op zijn gezicht.
Hoe lang is het alweer geleden, dat wij beiden ontslag namen? Ik rekende het na. Het is nu al zeven jaar, dacht ik. Een hele tijd. Ik was toen achtenveertig.
Was het goed geweest? Heb ik toen juist gehandeld?
Die vraag had mij steeds beziggehouden, al die jaren. Het liet mij niet los. Ik wil zekerheid, dacht ik. Ik moet het eens iemand vertellen. Een buitenstaander. Iemand met begrip. U, bijvoorbeeld. Ja, u, die dit leest. U lijkt mij geschikt. Ik stel u aan als rechter over mij. Het is daarom zaak, dat u alles weet.
Mijn naam is Albert Versteegh. Zeven jaar geleden was ik nog rechercheur van politie. Met negen andere rechercheurs werkte ik in de oude binnenstad van Amsterdam, een stadsgedeelte dat ressorteert onder het nogal roemruchte politiebureau aan de Warmoesstraat.
Ik beloof u alles te vertellen, naar waarheid. U zult het nodig hebben, wilt u een oordeel kunnen vellen. Ik vraag niet om clementie. Ik wil slechts begrip.
Het oordeel is aan u.
In de rumoerige, rommelige recherchekamer van het politiebureau Warmoesstraat rinkelde een van de zes telefoons. We waren allen druk bezig. Er waren mensen onder verhoor en schrijfmachines ratelden. Omdat niemand het geluid van de telefoon scheen te horen, greep ik de hoorn. Het is zo’n routinegebaar, haast ondoordacht uitgevoerd, maar met vaak ongekende gevolgen. Door de hoorn klonk een opgewonden mannenstem, die een verward verhaal deed over een jonge vrouw die dood in een hotelkamer was gevonden. Ik zat onmiddellijk op het randje van mijn stoel en stelde haastig een serie vragen. Met wie sprak ik? Welk hotel? Wie was die vrouw?
Met haast onleesbare krabbels noteerde ik de verkregen antwoorden. Ik drukte de man op het hart ervoor te zorgen dat aan de gevonden situatie niets werd veranderd en beloofde, dat wij zo spoedig mogelijk zouden komen.
Elk moment van de dag is een van ons de verantwoordelijke rechercheur. Dat is de man die de dienst heeft. Die rechercheur is verantwoordelijk voor alle zaken, waarvan gedurende zijn dienst voor het eerst een melding binnenkomt.
Op het moment dat ik de telefoon aannam, werd de dienst waargenomen door Geert Dijke, een jonge rechercheur, die nog maar kort aan het politiebureau Warmoesstraat was verbonden.
Ik greep mijn notities bij elkaar en liep naar zijn bureau. Hij was juist bezig met een agressief mannetje, dat uit woede een steen door een winkelruit had gegooid.
‘Luister eens Geert,’ zei ik, ‘je moet dit zaakje maar zolang aan een ander overgeven. Er ligt een lijk in het hotelletje De Ronde Stuiver.’
Ik zag hoe zijn gezicht betrok. Hij hield niet van lijken. Hij was nog te jong om een lijk alleen als een object te zien. Dat kon hij nog niet. Ik begreep het best. Men leert het ook pas na jaren recherchepraktijk.
‘Ik ga wel even met je mee,’ zei ik geruststellend.
Wij trokken onze jassen aan en gingen op pad.
In de gang kwamen wij de chef tegen. ‘We gaan naar een lijk,’ zei ik.
‘Waar is het,’ vroeg hij.
‘In De Ronde Stuiver.’
‘Mooi,’ zei de commissaris, ‘als het wat bijzonders is, bel mij dan.’
Geert keek mij een beetje verwonderd aan.
‘Hoorde je wat hij zei?’
‘Ja,’ zei ik, ‘we moeten hem bellen als er wat bijzonders is.’
‘Dat bedoel ik niet. Hij zei “mooi”.’
Ik begon te lachen. Het was mij niet eens opgevallen. De commissaris zei altijd ‘mooi’, ongeacht of het nu een moord, een inbraak of een belediging was.
Het was een regenachtige novemberdag. Wij liepen door de smalle straatjes van de oude binnenstad, nagestaard door een paar publieke vrouwen, die huiverend in de deurpost van hun huisjes stonden. De Ronde Stuiver was dichtbij.
Beneden in de hal stond de hotelhouder al op ons te wachten. Zijn dikke vrouw stond naast hem. De hotelhouder mompelde een groet en zijn vrouw zei: ‘Het is Mientje.’
Ik kende de hotelhouder en zijn vrouw al jaren. Zij was vroeger een publieke vrouw geweest. Het geld, dat zij met ontucht had verdiend, hadden zij goed bij elkaar gehouden en sinds ongeveer twee jaar dreven zij nu het hotelletje De Ronde Stuiver. Zij leefden nog van de ontucht. Maar nu van de ontucht van anderen. Ze verhuurden kamers aan prostituees, die voor de afzondering met hun klanten geen eigen vertrekje hadden.
‘Zo,’ zei ik, ‘het is dus Mientje.’
De vrouw van de hotelhouder knikte. ‘Ja,’ herhaalde ze, ‘het is Mientje. Ze deed gisterenavond al zo raar. Vond je niet, Henk?’
De met Henk aangesproken hotelhouder stemde daarmee in.
‘Ja,’ zei hij, ‘ze deed nogal vreemd. Ze heeft hier beneden een tijdje gezeten. Ze vroeg papier en enveloppen. Die heb ik haar gegeven. Toen is ze brieven gaan schrijven.’
‘Waar zijn die brieven?’
Hij liep naar achter het buffet en plukte van tussen een paar flessen met nepchampagne een paar brieven. Het waren er drie. ‘Hier heb ik ze,’ zei hij. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om ze op de post te doen.’
Ik stak de brieven bij mij.
‘Heeft ze nog iets gezegd?’ vroeg Geert.
‘Nee,’ antwoordde de hotelhouder. ‘Ze is alleen vroeg naar haar kamer gegaan.’
‘Wat was dan zo vreemd aan haar gedrag?’
‘Nou,’ zei de vrouw, ‘wat wilt u. Ze kon nog een goed klantje krijgen voor de nacht. Een lief mannetje, dat hier al jaren komt. Maar ze wou niet. Ik zei: “Toe meid, dan kan je nog wat verdienen.” Ze trok haar schouders op. “Wat moet ik nou nog met geld,” zei ze. Ja, echt, dat zei ze. “Wat moet ik nou nog met geld. Ik heb het niet meer nodig.” Nou, en dat is toch wel raar vindt u niet?’
Ik knikte. Het was inderdaad raar dat een vrouwtje uit de buurt een goed klantje liet lopen en beweerde geen geld nodig te hebben. ‘Waar ligt ze?’ vroeg Geert.
‘Boven, gaat u maar mee.’
Achter de dikke vrouw van de hotelhouder aan beklommen wij een paar gammele trappetjes. Haar enorm zitvlak deinde voor mij uit. De doorgang was op sommige plaatsen zo nauw, dat ik mij erover verbaasde dat ze niet ergens klem liep. Op de derde verdieping bleef ze voor een kamer staan. Op de deur waren metalen cijfertjes gespijkerd. Eén van de spijkertjes had losgelaten en het viel niet mee om nu nog uit te maken of het kamer 16 of 19 was. De vrouw hijgde zwaar. Ze stak haar tong uit de mond en leunde tegen de deurpost. Geert en ik keken zwijgend toe. Toen ze haar ademhaling weer een beetje in bedwang had, diepte ze een sleutel uit de zak van haar schort op en opende de deur. We keken in een armzalig kamertje met één raam, dat uitzag op een witgekalkte muur. Mijn oog viel direct op een spreuk aan de wand. God is liefde stond er in quasi gotische letters met veel tierelantijntjes. De spreuk was kennelijk achtergelaten door een godvruchtig man, die in dit kamertje een nacht had doorgebracht. Ik kon mij namelijk niet voorstellen dat de hotelhouder of zijn vrouw deze spreuk hadden opgehangen om hun gasten te stichten. Het woord ‘liefde’ was doorgehaald met een dikke bloedrode lipstickstreep.