Выбрать главу

‘Maar voor Marjan hoef je toch niet bang te zijn. Het is jouw dochter.’

‘Nou, en…’

‘Nou, en…? je kent je eigen kind toch wel?’

Ik zuchtte.

‘Het is juist de fout van de meeste ouders, dat ze menen hun eigen kinderen te kennen. Dat maken we dagelijks mee. Hoe vaak hoor je niet: “Mijn kind, nee, mijn kind doet zoiets niet.”

En intussen zijn het de grootste schoffies. Nee, Geert, ik ben realist genoeg om te beseffen dat mijn dochter geen haar beter of slechter is dan de andere meisjes van haar leeftijd. Bobby is een knappe man, met voor vrouwen innemende maniertjes. Hij heeft een mooie sportwagen en een zee van tijd. Het feit dat hij uit een slecht milieu komt, heeft voor sommige meisjes en vrouwen zelfs een bijzondere bekoring.

Ook Mientje wist wie Bobby Brakel was en toch trouwde ze met hem. Toen Bram en ik haar trachtten over te halen om een verklaring tegen hem af te leggen, weigerde ze demonstratief en nam hem zelfs in bescherming. Vrouwen zijn wonderlijke wezens. Denk nu niet dat je op het punt van de liefde in hun gedachten en handelen enige logica kunt vinden.

Toen ik hier pas in de buurt kwam werken en met de verhouding prostituee-souteneur in aanraking kwam, begreep ik er geen draad van. Toen ik hier een jaar of twee had rondgeneusd, dacht ik er iets van te snappen. Nu, tien jaar later, moet ik bekennen dat het mij nog even onduidelijk is als toen ik hier begon. Ik ken de uiterlijke verschijnselen en ik sta er niet meer vreemd tegenover, maar begrijpen doe ik het nog steeds niet.’

Geert zweeg. Pas na een poosje zei hij: ‘Maar als jij het na zoveel jaren nog niet begrijpt, wat moet ik dan? Ik begin pas.’

Ik moest onwillekeurig lachen om het ongelukkige gezicht, dat hij trok. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Wij zijn maar eenvoudige rechercheurs en van ons wordt niet zoveel begrip verwacht. Je moet alleen toekijken en opletten. En mocht er ergens vanbinnen bij je een gevoel van menselijkheid beginnen te kriebelen, verschuil je dan achter de Wet.’ Ik maakte een grimas. ‘Weet je Geert, de Wet met een hoofdletter.’

We slenterden langs de gracht. De vrouwen achter de ramen knikten ons vriendelijk toe en trokken hun rokken wat verder naar de knie. Achter hun rug brandde een elektrisch straalkacheltje, want het was koud en nattig. Ik kende ze allemaal; de zwarte Marietjes, de rooie Kitties, de blonde Jopies, de Haagse Hennies en Utrechtse Beppies. Ik wist wat er over hen, in starre ambtelijke stijl, in de politierapporten stond geschreven. Maar ik kende ook brokstukken uit hun leven, verteld door hen zelf in vertrouwelijke gesprekken. Ik voelde geen afschuw, geen haat, geen minachting. Waarom ook? Er zijn twintig eeuwen verlopen sinds iemand zei: ‘Wie zonder zonden is werpe de eerste steen.’ En er is sindsdien niet zoveel veranderd.

Ik had trek in koffie en daarom stapten wij aan het eind van de gracht het koffiehuis van Dirk Hogervliet binnen. Dirk was een vriend van de politie, hetgeen gelukkig voor hem maar weinigen wisten. Soms, wanneer ik het hem vroeg, verzamelde hij inlichtingen voor mij. Zijn koffiehuisje werd door de penose druk bezocht en Dirk had scherpe oren. Om hem niet in moeilijkheden te brengen, maakte ik van zijn diensten maar weinig gebruik. Dirk had tenslotte een gezin en moest van de inkomsten van zijn koffiehuisje leven. Als men erachter kwam, dat men bij Dirk op zijn woorden moest letten, dan kon hij zijn zaakje wel sluiten.

Dat was nu juist de moeilijkheid in de buurt. Ik kende genoeg goedwillende mensen, die bereid waren mij iets te vertellen, maar dan onder vier ogen en wanneer hun naam maar niet werd genoemd. Zo was het ook met Dirk.

Geert en ik gingen aan een tafeltje achteraf zitten en keken het zaaltje rond. Het was gezellig ingericht. Een beetje Oudhollands met gordijntjes van Brabants-bont. Er waren nog niet veel bezoekers. Dirk tapte zonder iets te vragen twee koppen koffie. Toen hij de koffie voor ons op het tafeltje neerzette, gaf hij mij een verholen knipoogje. Ik wist wat dat betekende. Dirk had mij iets te vertellen. Om geen argwaan te wekken, begon ik rustig aan mijn koffie te lurken. Ik wist niet of Geert het knipoogje had gezien. In ieder geval kende hij de betekenis niet.

‘Is het waar,’ zei hij, ‘zit je nu werkelijk al jaren achter Bobby Brakel aan?’

‘Zo zou je het kunnen noemen,’ antwoordde ik. ‘Het is natuurlijk niet zo, dat ik mij alleen met Bobby bezighield. Ik had wel wat anders te doen. Ik heb in de laatste jaren honderden zaken behandeld. Maar ik hield hem in het oog.’

Ik schoof mijn koffie iets opzij en leunde met mijn ellebogen op tafel. ‘Het is voor ons, rechercheurs, vaak zo moeilijk om jezelf en je werk uit elkaar te houden. Ik heb het altijd geprobeerd. Maar je komt zo vaak in aanraking met dingen die je persoonlijk treffen. Dan wordt het moeilijk, want als in je werk persoonlijke motieven een rol gaan spelen, ben je niet objectief meer. Dan is het niet meer zonder aanzien des persoons, zoals de ambtsinstructie voorschrijft. En dat is gevaarlijk. Niet alleen voor jezelf, maar ook voor die ander, tegen wie je een persoonlijke grief voelt. Je bent dan geneigd om misbruik te maken van je positie.’

Ik stak een sigaret op.

‘Ik heb daar vaak tegen moeten vechten. Het Recht wordt veronderstelt een blinddoek te dragen en alleen de feiten tegenover elkaar af te wegen. Maar ik draag geen blinddoek. Ik zie en ik hoor. En als je jaren in deze buurt werkt, dan zie en hoor je een heleboel. Neem bijvoorbeeld een man als Bobby Brakel. Een individu zonder enige moraal. Zelfs volgens de ongeschreven code van de buurt, die toch gerust wel wat ruimte overlaat voor het menselijk gedrag, is hij een outlaw. Maar wat kunnen wij tegen hem ondernemen? Niets. Iedereen weet dat hij leeft van de ontucht en dat hij meisjes en vrouwen zonder scrupules naar de prostitutie drijft en wij staan er machteloos tegenover.’

Geert zuchtte. ‘Dus zo’n man als Bobby Brakel kan maar rustig zijn gang gaan, zonder dat wij er ook maar iets tegen kunnen doen?’

Ik knikte.

‘Zo is het. Daarom ben ik bang voor Marjan. Ik neem wel aan dat Bobby mij alleen maar bang wilde maken. Hoewel, je weet het nooit. Het is natuurlijk niet zo moeilijk om erachter te komen dat ik een achttienjarige dochter heb die Marjan heet. Maar ik ben er toch niet gerust op. Alleen al de gedachte dat hij de naam Marjan ergens in zijn achterhoofd heeft zitten, vind ik niet prettig.’

Ik keek naar het jonge gezicht van Geert, de blauwe ogen en het wilde blonde haar. Ik mocht hem wel en in een plotselinge opwelling zei ik: ‘Je moest eens bij mij thuis komen. Marjan is een knap meisje. Je zult haar beslist aardig vinden.’

Geert, die peinzend met zijn lepeltje in de koffie had geroerd, keek op. Zijn gezicht stond ernstig.

‘Je bedoelt, dat ik je kan helpen om haar te beschermen.’

Het duurde even voordat ik antwoordde. Ik was verrast dat hij direct de diepere achtergrond van mijn invitatie had aangevoeld.

‘Ja,’ zei ik loom, ‘ook dat.’

Ik voelde mij moe. Ik had de laatste tijd ontzettend veel werk verzet en weinig nachtrust gekregen. De voortdurende spanningen hadden mijn weerstand ondermijnd. Maar de loomheid die ik voelde, kwam hoofdzakelijk voort uit het feit dat ik mij er voor het eerst van mijn leven van bewust was dat ook mijn gezin de risico’s van mijn vak droeg. Ik had mij dat nooit goed gerealiseerd. Ik had mij altijd gevoeld als een tuinman; een wieder van het onkruid in de tuin van onze samenleving. Het had mij persoonlijk nooit zo sterk aangegrepen. Het was eigenlijk nogal simpel. Ik hoefde alleen maar op onkruid te letten. En wat onkruid was, dat stond in het Wetboek van Strafrecht. Naast mijn werk had ik mijn gezin. Maar dat was wat anders. Mijn vrouw en dochter hadden een eigen wereldje. In dat wereldje had ik persoonlijk een plaats. Mijn werk viel daarbuiten. Dat werk lag in een andere wereld; een wereld, waarin mijn vrouw en dochter niet thuishoorden. Daarom was ik zo kwaad geworden en had ik mijn zelfbeheersing verloren, toen Bobby de naam van Marjan noemde. Hij had die twee wereldjes, die ik zo angstvallig gescheiden hield, samengebracht. Mijn leven had ik op het bestaan van die twee wereldjes gegrondvest. Ik had, wanneer het werk mij te veel werd, mij altijd binnen de veilige beslotenheid van dat tweede wereldje kunnen terugtrekken. Bobby had mij doen beseffen, dat wat ik als mijn grootste kracht beschouwde, tevens mijn zwakheid was; namelijk mijn gezin, waarvoor ik wroette in de vuiligheid van anderen. Daarom had ik Bobby bij de keel gegrepen. Ik had mij bedreigd gevoeld. Men had wel eens met een pistool voor mij gestaan en heethoofden hadden uitgekreten, dat ze voor mij wel tien jaar gevangenisstraf over hadden. Maar dat had mij nooit bijzonder verontrust. Dat waren de normale risico’s van mijn vak. Het waren dezelfde risico’s, die een glazenwasser droeg, wanneer hij op een wiebelende ladder de ruiten van anderen schoonmaakte. Maar een glazenwasser stond alleen op die ladder. Hij stond daar niet met zijn hele gezin. Daarom voelde ik haat tegen Bobby Brakel, die het gewaagd had om op zo’n vuile manier de naam van Marjan te noemen. Ik had altijd mijn persoonlijke gevoelens buiten mijn werk gehouden. Ik had ze onderdrukt. Bobby had die gevoelens wakker geschud. Hij had mij uit mijn pantser van onaantastbaarheid gepeld en hij zou daarvan de wrange vruchten plukken.