“Ik wil mijn kleren terug,” zei ze. “Waar zijn die dan?” vroeg ik. “Bij Bobby,” antwoordde ze. Ik wist toen nog niets van de veranderde omstandigheden af. Daarom zei ik: “Dan ga je ze toch halen.” Ze beet nerveus op haar lip. “Hij wil ze niet geven.”
Ik begreep dat er zich weer eens een nieuw drama had afgespeeld. Ik nam haar mee naar ons verhoorkamertje, waar wij ongestoord konden praten. “Je moest mij maar eens alles vertellen,” moedigde ik haar aan.
Ze was totaal overstuur en stond op het punt om in tranen uit te barsten. Ze accepteerde gretig de sigaret die ik haar aanbood. Toen ik haar een vuurtje gaf, trilden haar vingers. Ze waren geel van de nicotine. “Dus het is uit,” zei ik. Ze knikte. “Wanneer?” “Gisteravond,” zei ze. “Ik had de hele dag gezeten en was erg moe toen ik om een uur of tien naar Bobby ging. Toen ik voor zijn kamer stond, vond ik dit koffertje in de gang. Het is mijn eigen koffertje. Er zitten de kleren in, die ik aanhad toen ik bij Bobby kwam. Ik begreep eerst niet waarom dat koffertje zomaar buiten stond. Maar toen ik naar binnen wilde gaan, kwam ik erachter dat de deur op slot was. Plotseling besefte ik wat dat koffertje betekende. Ik had afgedaan. Ik had al een tijdje het gevoel gehad dat er iets mis was. Maar ik wilde het niet geloven. Ik had zoveel voor hem gedaan. Ik kon mij eenvoudig niet indenken, dat hij mij nu nog in de steek kon laten. Ik bonsde als een bezetene op de deur en begon te gillen. Ik gilde zo hard, dat de buren het hoorden. Na een poosje deed Bobby open. Ik duwde hem opzij en stormde de kamer binnen. Op de divan zat een blond meisje, een kind nog. Ik sprong als een bezetene op haar toe en wilde haar de ogen uit het hoofd krabben. Maar ze zag zo bleek en keek mij zo angstig en verschrikt aan, dat ik plotseling medelijden met haar kreeg. Bobby drukte mij in een stoel. Wie is zij? schreeuwde ik. Dat, zei Bobby, is mijn vrouw.
Het was alsof iemand van binnen mijn aderen dichtkneep. Jouw vrouw, gilde ik. Ja, zei hij kalm, we zijn vorige maand getrouwd.
Ik was zo overdonderd, dat ik geen woord kon uitbrengen. Ik zat daar als een wezenloze op die stoel. Plotseling kreeg ik een huilbui. Hoe lang ik daar op die stoel heb zitten grienen, weet ik niet. Ik huilde tot ik leeg was. Dat bleke kind zat tegenover mij. Ze verroerde geen vin. Bobby ijsbeerde in de kamer. ‘Ik dacht dat, dat je het wel zou begrijpen,’ zei hij, ‘je hebt je koffertje toch gevonden.’ Ik gaf geen antwoord. Ik weet niet hoe hij mijn zwijgen opvatte. Misschien dacht hij wel dat ik nog wat voor hem voelde. En dat was ook zo. Hij kwam naast mij zitten en begon zoet, zalvend tegen mij te praten. Ik dacht dat hij het wilde goedmaken. Misschien vindt u mij wel gek, maar dat hoopte ik nog. Ik dacht, het is allemaal niet waar en dat blonde kind betekent niets voor hem.
Bobby legde zijn hand op mijn schouder. We zitten een beetje moeilijk, zei hij. Hij wees naar het meisje. Zij is nog een beetje onervaren. Bovendien heeft ze pas een miskraam gehad. Zij kan dus voorlopig nog niet werken. Hij aarzelde even. Misschien uh, ik had zo gedacht, misschien kan jij er nog een poosje mee doorgaan. Begrijp je, voor ons, totdat zij het helemaal kan overnemen. Ik had je dat eerst niet willen vragen, maar eigenlijk, na alles wat er tussen ons is geweest…
Dat meent hij niet, dacht ik, dat meent hij niet. Dat is beestachtig. Ik stond met een ruk van mijn stoel op.
Bedoel je, dat ik…? Voor jullie…?
Hij knikte.
Een moment was ik verbijsterd. En toen, toen, alsof de duivel op mijn hielen zat, greep ik mijn koffertje en rende gillend de deur uit.”’
‘Het is toch niet waar?’ riep Geert verschrikt.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Waarom zou ik je leugens vertellen?’
Geert zweeg. Pas na een poosje vroeg hij: ‘Dat bleke blonde kind, was dat Mientje?’
‘Ja, Geert, dat was Mientje. Ik wist dat toen nog niet. Ik ben daar pas later achtergekomen.’
‘En wat gebeurde er met Ageeth?’
‘Zoals ik je al vertelde, wilde ze de kleren terughebben, die ze zelf had verdiend. Dat heb ik uit haar hoofd gepraat. Ik heb haar gezegd, dat ze met het leven zoals ze dat het laatste jaar had geleid, volkomen moest breken. Ze moest haar oude kleren uit het koffertje weer aantrekken. Dat moest voor haar een symbool zijn. Ze moest teruggaan naar huis, naar haar ouders in Limburg. Ze moest een gewone degelijke jongen zoeken; zo’n alledaagse, die voor haar werkte en daarvoor in de plaats een vrouw in zijn bed verlangde. De rest kwam dan vanzelf wel weer in orde. Zo sprak ik tegen haar.
“Maar wie wil mij nu nog,” zei ze. “Wie wil er nog een vrouw, die in het leven heeft gezeten?”
“Je moet er geen drama van maken,” zei ik. “Je bent nog jong. Ik zou je bijvoorbeeld nog wel willen. Maar ik ben getrouwd en waarschijnlijk zal je geen zin hebben in zo’n oude vent als ik.”
Het was van mij een poging om haar wat op te vrolijken. Er brak ook iets van een glimlach door. Ze durfde nog niet. Ze had een duwtje nodig.
“Heb je nog geld?” vroeg ik. Ze knikte. “Een beetje.”
Ik bracht haar onder in een net hotelletje, waarvan ik de hotelhouder goed kende. Hij keek wel wat verbaasd, maar vroeg niets.
“Je blijft hier tot je wat van mij hoort,” zei ik. “En maak je gezicht schoon en was dat lak uit je haar. Ik wil niet dat ze van je schrikken.”
“Wie?”
“Jouw ouders.”
“Mijn ouders?” Ze leek verschrikt. “Maar die weten niets.” “Dat hoeft ook niet. Je zegt voorlopig niets. Dat komt later wel. Ze kunnen hoogstens denken dat je ziek bent geweest.”
“Ziek?”
“Ja, je bent toch minstens een jaar ernstig ziek geweest.”
Ze knikte. “Zo kan je het wel noemen,” zei ze.
Voor alle zekerheid gaf ik de hotelhouder de opdracht erop toe te zien dat ze het hotel niet verliet. Ik had dat toch niet kunnen tegenhouden, maar ik wilde, als het even mogelijk was, haar ouders geen vergeefse reis laten maken. ’s Avonds belde ik ze en vroeg hen naar Amsterdam te komen. De volgende dag waren ze er: twee lieve oude mensjes. Ik heb een poosje met ze zitten praten. Dergelijke gesprekken zijn zo moeilijk. Ik weet dan vaak zelf niet wat ik zeg. Ik zoek dan naar woorden en hoop, dat ze weerklank vinden. Je zult het misschien niet geloven, maar het gaat dan eigenlijk buiten mij om. Het is dan net alsof ik niet zelf praat, maar dat een ander gebruik maakt van mijn stem. Soms valt mij dat ineens op. Dan luister ik naar mijzelf en hoor dingen zeggen, waarvoor een goed geoliede dominee zich niet zou behoeven te schamen. Ik heb dan het gevoel, dat ik bezig ben een spelletje puur slecht toneel te spelen. Het is maar gelukkig, dat anderen dat bijna nooit ontdekken. Ze zijn in de regel te zeer onder de indruk van de omstandigheden om goed op mij te letten en om de klank van mijn woorden op zijn juiste waarde te schatten. De oudjes doorzagen mij niet. Ik heb hen gezegd dat Ageeth hulp nodig had en steun. Ik heb hun gevraagd die steun te geven met liefde en zonder te vragen. De oudjes toonden veel begrip. Ik haalde Ageeth uit het hotelletje en bracht ze alledrie naar de trein.’
‘Heb je later nog wel eens van Ageeth gehoord?’ ‘Och, zo af en toe stuurt ze mij een kaartje. Deze zomer nog kreeg ik een ansichtkaart van haar uit Zwitserland. Ze was daar, geloof ik, met vakantie. Het schijnt haar wel goed te gaan.’
‘Heb je dan later niet meer naar haar geïnformeerd?’
‘Nee, waarom? Ik ben toch geen reclasseringsambtenaar?’ Geert schudde zijn hoofd.
‘Dat begrijp ik nou niet,’ zei hij. ‘Het zou mij toch op z’n minst interesseren hoe ze het maakte. Bijvoorbeeld, of ze nu getrouwd is en kinderen heeft en dat soort dingen.’