Выбрать главу

Ik krabde eens in mijn nek. Het is zo’n soort gelegenheidsgebaartje dat ik maak, wanneer ik mij een beetje verlegen voel. ‘Ze zit niet meer in de buurt,’ zei ik, ‘en dat is mij genoeg.’

‘Je bent een leugenaar, Versteegh,’ zei Geert kalm. ‘Het interesseert je wel degelijk. Je zou best willen weten hoe ze het maakte. Maar je wilt stoer doen. Je wilt gewoon niet bekennen dat je vanbinnen zo zacht bent als boter. Daarom doe je flink. Niemand mag het merken dat je eenvoudig zo gevoelig bent als een aap. Je vindt dat minderwaardig. Maar mij neem je er niet meer tussen. Ik heb je door.’

‘Ben je klaar met je zielsontleding?’ zei ik scherp.

‘Ik ben eigenlijk nog lang niet klaar. Ik zal voorlopig mijn mond wel houden. Maar dat zeg ik je: mij bedrieg je niet meer.’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Je mag over mij denken hoe je wilt. Ik heb Ageeth slechts geholpen omdat ik er zelf geen kwaad mee kon. Anders had ik het niet gedaan. Men had later hoogstens tegen mij kunnen zeggen, dat ik mij er niet mee had moeten bemoeien. Maar dat is dan ook alles.

“Goedheid is domheid,” zei eens een oude collega tegen mij. En het was een goede raad. Hij zei het tegen mij toen ik als jong rechercheur eens in grote moeilijkheden was geraakt. Ik heb die raad nadien steeds ter harte genomen. De uitdrukking Goedheid is domheid is mij altijd bijgebleven.’

‘Wat waren dat voor moeilijkheden, waarin je verzeild was geraakt?’

‘Ik had een onderzoekje in verband met een paar kraakjes. Je wilt als jonge rechercheur graag je scherpzinnigheid bewijzen en ik deed dan ook erg mijn best. Ondanks de fouten die ik door onervarenheid maakte, lukte het mij voor die kraakjes drie man te pakken. Ik was zo trots als een pauw en voelde mij al een echte rechercheur. Maar je weet hoe dat gaat bij een verhoor. Je ziet dan algauw de mens achter de dader. Een van de drie werd mij bijzonder sympathiek. Hij was pas getrouwd en fmancieel een beetje in de knoei geraakt. Ik had wel begrip voor zijn moeilijkheden.

Toen hij zijn straf had uitgezeten, kwam hij naar mij toe en vroeg mij of ik een goed baantje voor hem wist. Hij vertelde mij, dat het nu was afgelopen. Hij had zijn straf gehad en het zou hem nooit meer gebeuren. Enfin, je kent dat.

Ik had pas een zaakje behandeld van een diefstal bij een handel in non-ferrometalen en was daardoor een paar maal in contact gekomen met de directeur van dat bedrijf. Begrijp mij goed, ik wilde die jongeman helpen. Ik stapte dus op een goede dag naar de directeur en vertelde hem, dat ik wel een betrouwbare bediende voor hem wist. Ik verzweeg dat ik hem slechts van een serie inbraken kende. Ik wilde die jongen zijn kansen niet verknoeien. De directeur hapte en de jongeman kwam bij hem als magazijnbediende in dienst. Ik vond dat ik een knap staaltje menselijkheid had bedreven. Nog geen maand later kwam de directeur aangifte bij mij doen. De jongeman had een grote partij koper gestolen. Zie je Geert: goedheid is domheid. Ik zal je maar niet vertellen hoeveel narigheid ik daarvan gehad heb. Niet alleen, dat ik mij persoonlijk bedrogen voelde, maar mijn chefs waren er helemaal niet over te spreken.’

‘Dat kan ik mij voorstellen,’ zei Geert. Toch ben ik het niet met je eens en die spreuk bevalt mij helemaal niet. Je kan je door zo’n enkel voorval toch niet van de wijs laten brengen.’

Ik glimlachte.

‘Een enkel voorval, zeg je. Vraag het eens aan je collega’s. Vraag het ze allemaal. Ieder van hen zal je van dergelijke ervaringen kunnen vertellen. Ik ben echt niet de enige.’

‘Nou,’ zei Geert strijdvaardig, ‘wat wil je ermee bewijzen?’ ‘Bewijzen? Nee Geert, ik wil niets bewijzen. Ik wil je alleen waarschuwen. Als je behoefte voelt om iemand te helpen, en

geloof me, die behoefte besluipt je vaker dan je denkt, wees dan voorzichtig. Laat je niet door je gevoel beheersen, maar ga eerst na in hoeverre je er zelf kwaad mee kunt. En als er maar één procent kans is, dat men je wat in je schoenen kan schuiven, doe het dan niet. Goedheid en menselijkheid worden met betrekking tot een politieman als zulke vreemde begrippen opgevat, dat men eenvoudig niet gelooft dat hij ze om niet hanteert. Als je een man helpt, dan vraagt men zich af hoeveel je er wijzer van bent geworden en als je een vrouw helpt, dan denkt men dat je door haar in natura bent beloond.’

Geert keek mij eens onderzoekend aan.

‘Dus ze hebben er wat van gezegd? Van Ageeth?’

Ik boog het hoofd en knikte.

‘Zo,’ zei Geert, ‘dus daarom heb je later niet meer naar haar geïnformeerd. Je wilde elke schijn vermijden. Ze hebben er wat van gezegd. Ze hebben beweerd, dat je het met Ageeth hield en dat je haar daarom hebt geholpen. Zo is het toch?’

‘Och, niet met zoveel woorden. Ze vroegen zich alleen af waarom? Het behoorde toch niet tot mijn taak om meisjes uit de prostitutie te halen. Daar waren andere instanties voor. Als ik Ageeth dan per se had willen helpen — en hier grijnsde de man, die mij ondervroeg — dan had ik haar toch beter naar die instanties kunnen verwijzen.’

Geert keek mij verwonderd aan.

‘Dus je bent er nog over ondervraagd ook.’

‘Jazeker. Och, het was maar een informeel onderzoekje. Maar ik moest toch uitgebreid uit de doeken doen waarom ik, vreemd genoeg, en terwijl het toch geen enkel verband hield met een strafbaar feit, een prostituee had geholpen.’

‘Maar hoe waren ze er dan achtergekomen?’

‘Dat is simpel. Je weet dat ik Ageeth in dat hotelletje had ondergebracht. Wel, ik had nauwelijks mijn hielen gelicht of de hotelhouder belde het hoofdbureau. Hij vroeg of het gebruikelijk was dat rechercheurs hoogstpersoonlijk zomaar prostituees onderbrachten in zijn hotelletje, dat toch als zeer degelijk en zeer fatsoenlijk te boek stond.’

‘Maar, Versteegh, ze konden je toch niets maken?’ ‘Nee, ze konden mij niets maken, maar reken erop dat ik met een grote boog de laan was uitgestuurd, wanneer ze ook maar iets hadden kunnen vinden. Dan hadden mijn goede staat van dienst en mijn twintigjarige politie-ervaring mij niet kunnen redden. Ze konden nu nergens een vinger achterkrijgen, maar je kon op hun gezichten lezen wat ze ervan dachten. Begrijp je nu, waarom ik mij zo inkapsel en tracht mijn gevoel buiten mijn werk te houden?’

Ik wond mij een beetje op. ‘De politie is een organisatie om burgers te beschermen en misdaden te bestrijden. Het is geen instelling van liefdadigheid. Zie je, daarom doe ik mijn werk. Meer niet. Voor de rest? Voor de rest kunnen ze barsten.’

‘Dat is nogal negatief.’

‘Ja, het is verdomde negatief. Maar dacht je dat ik mij nog afvraag of iets goed is of kwaad, of het recht is of onrecht? Ik prakkizeer er niet over. Ik accepteer eenvoudig. Ik heb mij opgehangen aan wetten, artikelen en paragrafen en geloof mij: het was een zalige dood.’

Ik liep door het koffiehuisje naar de deur met daarop het bordje Naar de toiletten. Ik zag dat Dirk Hogervliet naar mij keek. Zijn geoefend oog zag alles wat er in zijn domeintje gebeurde. Achter die deur met het bordje was een gang. Men kon vandaar naar de toiletten, maar er was ook een deur, die via de keuken naar de woning van Dirk leidde. Ik nam die deur.

De woning van Dirk stond propvol. In het kamertje waar ik op hem wachtte, stonden de meubeltjes zo dicht opeen, dat er nauwelijks een plaatsje was om te zitten.

Het duurde niet lang voordat Dirk verscheen. Hij droeg een wit kelnersjasje, vol morsige koffievlekken.

‘Hallo,’ zei hij. ‘Ik dacht al dat je geen interesse had. Het duurde zo lang.’

Dirk was een Drent. Op een zekere dag had hij de schoonheid van het Drentse landschap verwisseld voor de vunzige grachten en sloppen van de oude binnenstad. Waarom? Hij dacht goud te vinden in het rosse wereldje van de prostitutie. Hij hoopte dat zijn koffiehuisje een springplank zou zijn voor een goed café.