Wat verderop was over een scheur in het behang een pin-upgirl geplakt; een mooi meisje met lange benen en een uitdagende buste. Om een bepaald lichaamsdeel was met potlood een onregelmatig kringetje getrokken. Er stond iets schunnigs bij. Op een wit geschilderde stoel lagen wat kleren, netjes over de leuning en zitting gedrapeerd; een rok, een trui en een minuscuul bh-tje. Op een halfrond tafeltje tegen de muur lagen haar bezittingen; een lipstick, een poederdoos en een paar ineen gefrommelde tientjes. Ik vroeg mij af of zij het woord ‘liefde’ had doorgestreept. Maar haar lipstick had een andere kleur.
Het lichaam lag in het tweepersoonsbed, bijna geheel onder de dekens. Alleen het hoofd was zichtbaar. Het lag opzij, gedeeltelijk bedekt door een weelde van blond golvend haar.
‘Hebt u haar zo gevonden?’ vroeg Geert.
‘Ja,’ zei de vrouw, ‘vanmorgen om een uur of elf, kort voordat mijn man u belde. Wij hebben alles zo gelaten.’
‘Hoe kwam u ertoe om op haar kamer te gaan kijken?’
‘Nou kijk, we hadden haar geroepen voor het ontbijt. Maar ze kwam niet. Nou is dat niet zo vreemd. Het gebeurt wel meer dat ze niet ontbijten. Toen ze om elf uur nog niet beneden was, ben ik naar boven gegaan. U moet denken de kamers moeten schoongehouden worden en het is zo, dat als je ze hun gang laat gaan, dan blijven ze de hele dag op hun bed liggen. Ik bonsde op de deur, maar kreeg geen antwoord. Ik wou toen gaan kijken wat er aan de hand was, maar de deur was op slot en door het sleutelgat was niet veel te zien. Ik ben toen naar beneden gegaan om onze eigen sleutel te halen. Ik waarschuwde toen meteen mijn man. We zijn samen naar boven gegaan. Nou en toen hebben we haar zo gevonden. Mijn man zei direct: “Ze is dood.” Daarom heeft hij u ook gebeld.’ ‘Het is goed,’ zei ik.
‘Wat denkt u, meneer, is ze nou echt dood?’
‘Het ziet er wel naar uit,’ antwoordde ik.
Ze wiegde met haar hoofd heen en weer. ‘O God, o God,’ zei ze, ‘het is toch zonde van zo’n meid.’
‘Ja, het is zonde,’ zei ik, ‘maar wilt u ons nu een poosje alleen laten.’
‘Moet dat?’
‘Het moet,’ antwoordde ik scherp.
Ze schuifelde mokkend weg.
Wij namen de situatie in het kamertje nog eens goed in ons op; de stand van het bed, de ligging van het lichaam en al die kleine details die tezamen het totale beeld vormden. Haar handtasje vonden wij bij het hoofdeinde onder het bed. Er zaten een paar oude brieven in, een aangebroken pakje sigaretten en enige lege buisjes van een gevaarlijk slaapmiddel.
‘Wat denk je ervan?’ vroeg Geert.
Ik liet hem de lege buisjes zien.
‘Het lijkt mij nogal duidelijk,’ zei ik. ‘Alles wijst in de richting van zelfmoord.’
Wij doorzochten het kamertje op sporen die mogelijk tot een andere conclusie konden leiden, maar vonden die niet.
Op het marmeren plaatje boven de wasbak stond een glas, waarin nog resten van tabletten kleefden.
‘Ook dit wijst toch op zelfmoord,’ zei Geert.
Ik knikte peinzend.
Ik had wel enige ervaringen met zelfmoorden en ik wist hoe gevaarlijk het was een voorbarige conclusie te trekken. Het zou niet de eerste keer zijn dat zelfmoord een camouflage was voor moord. Ik liet mijn blik nog eens door het kamertje dwalen en dacht intussen na over hetgeen de vrouw van de hotelhouder had verteld.
‘De sleutel,’ dacht ik hardop.
Geert keek mij aan.
‘De sleutel?’
‘Ja, de vrouw van de hotelhouder zei dat de deur op slot was. Als het meisje werkelijk zelfmoord heeft gepleegd, en daar heeft het alle schijn van, dan moet zij de deur aan de binnenzijde zelf hebben afgesloten en gezien de constructie van het slot, met een sleutel.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Geert. ‘Er moet hier ergens een sleutel zijn.’ Het was voor ons een hele geruststelling dat we de sleutel ten slotte vonden. Hij lag op het halfronde tafeltje onder een stenen asbak. We hadden het ding nog niet van zijn plaats gehad om zelf geen vingerafdrukken achter te laten. Pas toen Geert met de punt van een potlood de asbak enigszins oplichtte, vonden wij de sleutel.
‘Weer een raadsel minder,’ zei ik. ‘Je ziet het. Het is zaak alles grondig te doen.’
Het bed met het lichaam van het meisje lieten wij voorlopig onaangeroerd. Dat kwam later, wanneer de fotograaf het lichaam in de gevonden situatie had gefotografeerd.
De mond van het meisje stond een beetje open en door haar halfgeloken ogen scheen ze onze verrichtingen in het kamertje te volgen. Het is altijd een onprettig gevoel in het bijzijn van een dode te werken. Het is dan net alsof bij alles wat men doet de geest van de gestorvene aanwezig is. Het is natuurlijk nonsens, maar Geert werd er een beetje nerveus van.
‘Heb je het gemerkt?’ zei hij. ‘Het lijkt of ze voortdurend naar ons kijkt.’
‘Niet op letten,’ zei ik schertsend. ‘Ik denk niet, dat ze nu nog oog voor je heeft.’
Het was een wrang grapje. Geert lachte niet. Hij leek wat bedrukt. ‘Kom,’ zei ik, ‘we zullen een paar plaatjes laten maken en de dokter waarschuwen voor de doodschouw.’
Ik liep het kamertje uit op zoek naar een telefoon. Ik vond de hotelhouder en zijn vrouw in de keuken. Ze aten met smaak een flinke uitsmijter. Ik stelde formeel nog een paar vragen over de andere hotelgasten en liet mij de telefoon wijzen. Toen ik de Dactyloscopische Dienst en de dokter had gewaarschuwd, ging ik terug.
Ik vond Geert buiten het kamertje op de gang.
‘Ga je mee,’ zei ik, ‘dan gaan we nog eens kijken of we absoluut niets over het hoofd hebben gezien. Heb je bijvoorbeeld op het raam gelet?’ ‘Ga jij maar,’ zei hij. ‘Ik houd het daarbinnen niet meer uit.’ Hij zag bleek en trok nerveus aan zijn sigaret.
‘Je bent gek,’ zei ik. ‘Doe die sigaret uit en ga mee naar binnen. Het is tenslotte jouw zaak.’
‘Ik kan niet,’ stamelde hij. ‘Echt niet.’
‘Luister Geert, je moet eroverheen. Je kan nu eenmaal moeilijk bij elk lijk dat je in je werk tegenkomt, staan grienen.’
Ik greep hem bij zijn arm vast en duwde hem het kamertje in. Ik voelde hoe hij rilde. Ik ergerde mij een beetje aan zijn zwakheid. ‘Wat kan jou het schelen,’ zei ik. ‘Zulke dingen gebeuren nu eenmaal en als politieman krijg je daarmee te maken.’
Geert reageerde niet. Hij bleef bij de deurpost en staarde onafgebroken naar dat hoopje mens onder de dekens.
Hij stond daar zo wezenloos en om zijn mond hing zo’n smartelijke trek, dat ik mijn ergernis om zijn houding vergat en medelijden met hem kreeg.
‘Toe Geert,’ zei ik zacht. ‘Het is toch maar een hoertje.’
Hij keek mij met een paar verwilderde ogen aan.
‘Een hoertje!’ schreeuwde hij. ‘Maar een hoertje!’
Zijn stem sloeg bijna over.
‘Is een hoertje dan geen mens? Heb je gezien hoe jong ze is?’ Ik begreep dat ik een fout had gemaakt en zuchtte.
‘Begrijp me goed,’ zei ik, ‘natuurlijk ben ik niet ongevoelig voor menselijk leed en een hoertje is ook een mens. Ik weet dat misschien nog wel beter dan jij. Maar hoe zou ik mijn werk kunnen doen, wanneer ik mij in al dat leed dat ik ontmoet, zou verdiepen. Ik accepteer het eenvoudig. Meer niet.’
De komst van de Dactyloscopische Dienst onderbrak mij. Het waren Van der Kerk en Meulenaar. Ze sleepten zich hijgend met hun zware tassen naar boven. Op de gang bij het kamertje klapten zij hun bagage op de vloer.
‘Het is ook altijd op de derde verdieping,’ zuchtte Meulenaar. ‘En nooit een lift.’
Van der Kerk sloeg mij vriendschappelijk op de schouder. ‘Zo ouwe jongen,’ zei hij, ‘zit je weer met ellende?’
Ik lachte. Van der Kerk noemde alles ‘ellende’. Ik kende hem vrij goed en was erg op hem gesteld. Hij had vroeger als rechercheur aan de Warmoesstraat dienst gedaan en wij hadden in het verleden samen heel wat zaakjes tot klaarheid gebracht. Ik dacht aan de moord op Noorse Anja, die uit het raam van een tweede etage was gegooid en op een vlondertje boven het water van de gracht was blijven liggen. Bram van der Kerk was een fijne vent, maar een tobber. Hij dacht te veel over de dingen na. Op het laatst kon hij het niet meer uithouden. Hij werd nerveus en prikkelbaar en vroeg ten slotte overplaatsing naar de Dactyloscopische Dienst, waar hij zich snel inwerkte. Hij zocht nu naar ‘vingertjes’ en maakte ‘plaatjes’. Als hij klaar was, hing hij zijn zware tas over zijn schouder en vertrok, blij dat hij zich niet verder met de zaak hoefde in te laten. Het is misschien een beetje vreemd, maar toen Bram de Warmoes-straat verliet, voelde ik dat als een verraad, hoewel ik hem zelf had aangeraden om in verband met zijn gezondheid naar een rustiger post om te zien. Ik had echter niet gedacht dat Bram werkelijk overplaatsing zou vragen. Maar hij deed het. Uit onze samenwerking was in de loop der tijd een soort vriendschap gegroeid, die moeilijk te omschrijven valt. Vooral in de eerste tijd had ik het gevoel dat Bram mij in de steek had gelaten. Geert, die voor Bram in de plaats was gekomen, was nog zo groen en werd nog te veel beheerst door normen en gedachten die zijn werk belemmerden. Men kon nog niet veel aan hem overlaten. Op Bram had ik kunnen bouwen.