Выбрать главу

Ik keek eens naar zijn gezicht, dat mij zo vertrouwd was dat ik er bijna elke gedachte op kon lezen. De nerveuze trekken waren verdwenen.

‘Je ziet er goed uit,’ zei ik.

Hij trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

‘Geloof me,’ zei hij, ‘ik voel mij nu een stuk beter. Het wordt voor jou ook tijd, dat je uit de Warmoesstraat wegkomt. Je gaat er kapot.’

‘Maak je om mij geen zorgen,’ zei ik. ‘Ik kan ertegen.’

‘Ja,’ grijnsde hij, ‘dat dacht ik ook.’

Hij begon zijn spullen uit het koffertje te pakken.

‘Een zelfmoord?’

Ik knikte.

Hij nam zijn fototoestel en stapte het kamertje in. Een lichte spanning maakte zich van mij meester. Ik had hem moeten waarschuwen. Ik had hem moeten voorbereiden op een schok. Het kon nog. Hij had het bed nog niet bereikt. Maar in plaats van hem te waarschuwen keek ik scherp toe en lette op zijn reacties. Ik zag hoe hij langs het bed schoof en bij het hoofdeinde bleef staan. Ik zag zijn brede rug, zijn dikke nek en het alpino-petje dat hij altijd droeg. Dat alles schokte.

Het duurde maar even. Toen draaide hij zich langzaam om en keek mij verbijsterd aan.

‘Ap,’ zei hij hees, ‘het is Mientje.’

‘Ja,’ zei ik, ‘het is Mientje.’

Plotseling in een fel gebaar, smeet hij zijn fototoestel op het bed en kwam naar mij toe. Zijn gezicht was in woede vertrokken. ‘Het is de schuld van die schoft. Dat brok ellendeling. Hij heeft haar de dood ingejaagd.’

‘Je bedoelt Bobby Brakel,’ zei ik.

‘Ja, wie anders. Jij weet dat net zo goed als ik.’

Hij stond voor mij met gebalde vuisten. Zijn gezicht was vuurrood. Achter hem stond Geert, nog steeds zo bleek als was. En dat allemaal omdat een jonge prostituee het leven zat was geworden en zelfmoord had gepleegd.

Meulenaar had inmiddels zijn dasharen kwast en zijn potje met aluminiumpoeder tevoorschijn gehaald en was al ijverig bezig. Hij lette niet op ons. Het was zijn taak om naar vingerafdrukken te zoeken. En dat deed hij.

‘Kijk de asbak goed na,’ zei ik. ‘Als het goed is, dan moet je op de rand vingertjes van het slachtoffer vinden.’

‘Ik zal erop letten,’ zei Meulenaar.

Bram was inmiddels weer naar het bed gelopen en staarde naar het plukje blond haar dat boven de dekens uitstak. Hij schudde zwijgend zijn hoofd. Ik wist wat er in hem omging.

‘Kom,’ zei ik, ‘pak je toestel van het bed en maak je plaatjes. Direct komt de dokter en dan moet je klaar zijn.’

‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Er is nu toch niets meer aan te doen.’ Hij had zichzelf weer volkomen in bedwang. Hij monteerde een flitsapparaat aan zijn toestel en begon foto’s te maken.

Plotseling hield hij op en kwam naar mij toe.

‘Vertel jij het aan haar vader?’

‘Dat is eigenlijk de taak van Geert. Het is zijn zaak.’

‘Maar wil je het toch doen? Je kent hem beter dan Geert.’

Ik zuchtte.

‘Goed Bram. Ik zal het haar vader gaan vertellen.’

‘Dank je,’ zei hij. ‘Je bent altijd een goede collega geweest.’

Hij meende het.

Meulenaar pakte het glas, waarin nog resten van tabletten kleefden, zorgvuldig in. Hij had op de asbak en op het glas een paar bruikbare vingerafdrukken gevonden. Ze waren vermoedelijk van het meisje. Hij zou dat nog nader onderzoeken. De tabletresten zou men op het politielaboratorium wel ontleden. Bram was juist klaar met het maken van foto’s toen de dokter verscheen. Hij groette ons vriendelijk.

‘Wat een hotel,’ zei hij lachend. ‘Hotel Stoot je hoofd niet!

We glimlachten beleefd.

‘Al iets ontdekt heren?’

‘We denken aan zelfmoord.’

Hij liep naar het bed en sloeg de dekens terug. Zij lag daar geheel naakt; een meisjesfiguur met nog strakke borsten.

‘Een mooi vrouwtje,’ mompelde de dokter. ‘Wie is het?’ ‘Mientje van der Kerk,’ zei ik.

Ik had nog meer willen zeggen, maar zweeg omdat Bram erbij was. Ik merkte hoe Geert mij verbaasd aankeek toen ik de achternaam van het meisje noemde en ik zag hoe een vraag op zijn lippen brandde.

Met ons vieren keken we toe hoe de dokter het lijk aftastte op zoek naar uiterlijke tekenen van geweld. Op zijn verzoek hielpen wij hem het lichaam te keren. Op de rug waren de eerste lijkvlekken al te zien.

Toen de dokter klaar was, liep hij naar het wasbakje en begon zorgvuldig zijn handen te wassen.

‘Ze is dood,’ zei hij.

Het klonk bijzonder laconiek.

‘Er zijn geen uiterlijke tekenen van geweld, maar er zal wel een sectie verricht moeten worden om de doodsoorzaak vast te stellen.’ Hij keek ons geamuseerd aan. ‘Maar ik denk, dat de heren dat al wel begrepen hebben.’

Geert liet de dokter de lege buisjes slaapmiddelen zien.

‘Dat zal het wel zijn,’ zei hij. ‘Het spul is de laatste tijd nogal in de mode.’

Toen de dokter vertrokken was, maakte Bram nog een paar plaatjes van het meisje, nu met teruggeslagen dekens. Daarna namen ook de mannen van de Dactyloscopische Dienst afscheid.

‘Tot de volgende zaak,’ zei Meulenaar.

Bram gaf mij een hand en zei niets.

Geert en ik namen de schaarse bezittingen van het meisje mee en lieten het lichaam naar het sectielokaal transporteren. Toen wij het hotelletje wilden verlaten, vroeg de vrouw van de hotelhouder of zij de kamer alweer kon verhuren.

‘Ja,’ snauwde Geert, ‘je mocht er eens schade van hebben.’

Ik trok hem mee naar buiten.

‘Kom,’ zei ik, ‘er is nog werk aan de winkel.’

‘Je mocht er eens schade van hebben,’ schreeuwde hij nogmaals.

De vrouw van de hotelhouder keek ons verbaasd na.

Op het bureau onderzochten wij de bezittingen van Mientje. We bekeken alles zorgvuldig en maakten een inventarislijstje op.

Ik nam de brieven die het meisje op de avond voor haar dood had geschreven en ging daarmee naar het onbezette verhoorkamertje, waar het rumoer van de recherchekamer slechts flauw doordrong. Zekerheidshalve vergeleek ik het handschrift met een ander stukje schrift, dat ik van haar in het handtasje had gevonden. Toen ik vrijwel zeker was, dat de brieven werkelijk door het meisje waren geschreven, begon ik te lezen.

De brieven waren geschreven in een keurig handschrift en bijna zonder taalfouten. Er was een brief geschreven aan haar vader, één aan een vriendin en één aan Bobby Brakel. Ze lieten geen twijfel. Het meisje had werkelijk zelfmoord gepleegd. Het waren pure afscheidsbrieven, zoals gebruikelijk druipend van sentiment en zelfbeklag. De brief aan Bobby Brakel was voor mij het meest interessant. Er stond echter niets in dat ik al niet wist. De ware motieven die iemand tot zelfmoord brengen, zijn vaak moeilijk te achterhalen. Maar het is in de regel wel zo, dat men schuldgevoelens bij anderen wil opwekken. Ook uit de brieven van Mientje kwam dit duidelijk naar voren. In de brief aan haar vader beschuldigde zij hem van harteloosheid. Ik peinsde erover om die brief achter te houden, hoewel ik daartoe niet het recht had. Maar het had geen zin om hem een gevoel van wroeging bij te brengen. Hij had dat niet verdiend. De beschuldiging van Mientje was ongegrond. En ik wist dat. Haar vader had gedaan wat menselijkerwijze maar mogelijk was. Misschien had hij op sommige punten gefaald. Hij had te veel van zijn kind gehouden en daarom wel eens onjuiste beslissingen genomen. Maar als Mientje van harteloosheid sprak, dan was dat veel meer van toepassing op haarzelf in haar houding ten opzichte van haar vader. En niet andersom. Maar zoals de meeste mensen zocht ook Mientje de fout niet bij zichzelf. Zelfs op het moment dat ze haar besluit al had genomen en afscheidsbrieven schreef, schoof ze de schuld van haar mislukt leven op anderen: op haar vader en op Bobby Brakel.