Toen ik de brieven had uitgelezen, gaf ik ze aan Geert.
‘Hoe is het met haar kleren?’ vroeg ik.
‘Niets bijzonders.’
‘Mooi, dan zal ik even de chef verslag doen,’ zei ik en liet hem met de brieven alleen.
Toen ik terugkwam was Geert nog in het verhoorkamertje. Hij zat stil voor zich uit te staren. De brieven lagen voor hem op tafel.
‘Het is wel duidelijk, vind je niet?’
Geert knikte. ‘Het is verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Zo’n man als Bobby Brakel moesten ze hangen. Hij heeft haar eerst in de prostitutie gebracht en toen hij weer een ander liefje vond, liet hij haar in de steek.’
‘Ja, en weet je waarom?’
‘Nee,’ zei Geert.
‘O, het is anders heel eenvoudig. Mientje was wel een knap vrouwtje, maar volgens Bobby Brakel als prostituee niet bepaald een succes. Ze was er niet geschikt voor en bracht te weinig binnen.’
‘Dus daarom het hij haar in de steek.’
‘Precies. Voor een man als Bobby Brakel is een vrouw slechts een middel om aan geld te komen en omdat hij te weinig fantasie heeft, beoordeelt hij een vrouw slechts naar haar geschiktheid als prostituee.’
‘Wat een schoft,’ zei Geert. Het kwam uit de grond van zijn hart. De felle reactie van Geert amuseerde mij een beetje.
‘Och,’ zei ik, ‘je bent nog maar zo kort aan het bureau Warmoesstraat. Later zal je dergelijke dingen gemakkelijker accepteren.’ ‘Ik accepteer dat nooit,’ riep Geert en ik zag dat hij het meende. Ik haalde mijn schouders op.
‘Je zult wel moeten, beste jongen. Als je een tijdje hier meeloopt, zal je merken dat de zo strenge Wet je weinig gelegenheid biedt om tegen alles wat je als een kwaad ontmoet of als een onrechtvaardigheid aanvoelt, op te treden. Daar leer je in berusten.’
‘Als je daarin berust, dan ben je een slappeling,’ antwoordde Geert nogal heftig.
‘Misschien wel,’ zei ik gelaten. Het woord ‘slappeling’ had mij getroffen en ik vroeg mij af of het werkelijk op mij van toepassing was. De tijd dat ik als een Don Quichotte tegen windmolens vocht, had ik allang achter me. Van het vuur, waarmee ik vroeger de misdaad te lijf ging, was niet veel meer over. Men kon moeilijk nog beweren dat ik een vurig strijder voor recht en gerechtigheid was. Recht en gerechtigheid, de woorden deden mij glimlachen. Sinds ik de scheidslijn tussen goed en kwaad niet meer zo duidelijk zag, hadden ook die woorden voor mij veel van hun glans verloren. Maar al miste ik het vuur der overtuiging, ik had mijn ervaring en routine en dat woog ruimschoots op tegen jeugdig, meestal onbezonnen enthousiasme. Geert onderbrak mijn overpeinzingen.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet beledigen.’
Ik voelde mij niet beledigd. Hij had het niet slecht bedoeld. Ik mocht Geert wel. Hij was een aardige jongen, die alleen nog veel moest leren. Hij was nog niet die goed registrerende automaat die hij als rechercheur behoorde te zijn. Hij besteedde nog te veel aandacht aan zijn eigen gevoelens.
Ik liep naar de kapstok en trok mijn jas aan.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Geert.
‘Ik ga naar vader Van der Kerk. Iemand moet hem toch vertellen wat er met zijn dochter is gebeurd.’
‘Hoe ga je het hem zeggen?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Dat weet ik nog niet. Als het zover is, dan schiet mij wel wat te binnen. Het heeft geen zin om vooraf een speechje in te studeren. Het is toch altijd weer anders.’
‘Mag ik met je mee?’
‘Zeker, als je wilt.’
We liepen met de kragen van onze regenjassen omhoog door een druilerige regen. Wij hadden met een politiewagen kunnen gaan, maar ik wilde niet. Ik gaf er de voorkeur aan om te lopen. De dood van Mientje had mij dieper aangegrepen dan ik liet blijken en ik voelde behoefte om mijn gedachten te ordenen. Mientje was ongeveer zo oud als mijn eigen dochter. Ik zocht naar kenmerkende verschillen, maar ik kon geen groot onderscheid ontdekken. Het stemde mij tot nadenken.
Geert gaf mij echter niet de gelegenheid om dieper op het probleem in te gaan.
‘Zeg,’ zei hij, ‘vind je het niet toevallig, dat Mientje dezelfde naam heeft als Bram van de Dactyloscopische Dienst?’
‘Dat is niet zo toevallig,’ zei ik. ‘Mientje was zijn nicht.’
‘Zijn nicht?’
‘Ja, ze was een kind van zijn oudste broer.’
‘En wist je dat allang?’
Ik knikte.
Plotseling bleef hij staan en greep mij bij mijn arm vast. Ik keek hem aan en zag hoe een regendruppel uit zijn haren gleed en over de rug van zijn neus naar beneden drupte.
‘Waarom waarschuwde jij, vanmorgen in dat hotelletje, Bram dan niet dat bij het lijk van zijn eigen nicht moest fotograferen? Je liet hem gewoon het kamertje binnengaan. Je liet hem zelf ontdekken wie dat lijk onder de dekens was.’
We stonden midden op het trottoir. In het voorbijgaan stootte iemand tegen mijn rug, zodat ik tegen Geert opviel. Zijn gezicht was nu dichtbij en ik zag haat in zijn ogen fonkelen.
‘Weet je wat je zei?’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Weet je nog wat je zei? Als je je het niet meer herinnert, dan zal ik het je zeggen. Je zei: “Je ziet er goed uit.” Meer niet. Geen woord over Mientje. En dan zeggen ze nog dat je een goede collega bent. Ik, ik…’
Uit woede struikelde hij over zijn eigen woorden.
Ik wreef met mijn hand over mijn natte gezicht en zweeg. Ik wist ook niet goed wat ik antwoorden moest. Wat wist Geert van hetgeen door de jaren heen tussen Bram en mij was gegroeid. Ik kende Bram. Ik was benieuwd geweest naar zijn reacties en daarom had ik hem niet gewaarschuwd, dat hij zijn eigen nicht te zien zou krijgen. Bram had mij daarover geen verwijt gemaakt. Mientje had zelfmoord gepleegd en zelfmoord is een geval dat de recherche behandelt. Dat Mientje nu toevallig een familielid was van een collega, deed aan de routine van de zaak niets af. Zo was het. Bram en ik hadden dat als vanzelfsprekend aanvaard. Ik besefte dat Geert dat nog niet kon of wilde begrijpen, daarom liep ik gewoon door en liet hem midden op het trottoir staan.
Hij kwam achter mij aan en ging weer naast mij lopen. Onderweg spraken wij geen woord meer.
Van der Kerk woonde in een lange eentonige straat; een eindeloze rij uniforme ramen, deuren en portieken. Wij doken de juiste portiek binnen en belden aan. Van der Kerk deed zelf open. Anna, zijn huishoudster, met wie hij al jaren samenwoonde, was blijkbaar niet thuis.
Van der Kerk keek helemaal niet vreemd op van ons bezoek. Als ik in de buurt was, kwam ik altijd even langs. Hij lachte vriendelijk en stak mij opgewekt de hand toe.
‘Dat is ook toevallig,’ zei hij. ‘Bram is net ook even aan komen wippen.’
Hij ging ons voor naar zijn gezellig ingerichte zitkamer. Het was voor mij een vertrouwde omgeving. Ik had hier uren met Bram en zijn broer zitten bomen over allerlei onderwerpen.