Выбрать главу

Wanneer Bram en ik een moeilijke zaak onderhanden hadden, dan namen wij het geval wel eens met Van der Kerk door. Het was vaak wel verfrissend om ook eens de mening van een niet-politieman te horen.

Bram zat weer in de fauteuil bij de haard. Aan de manier waarop Van der Kerk ons had begroet, begreep ik dat Bram hem nog niets had verteld. Ik vloekte inwendig. Net als vroeger, toen wij nog samenwerkten, liet Bram het vuile werk aan mij over. Maar hij wilde er bij zijn om te horen hoe ik het deed en om te troosten, achteraf, wanneer ik het vuile werk had opgeknapt. Zo was Bram. Daarom was hij gekomen. Ik had het gevoel of we samen weer bezig waren aan dezelfde zaak, of we weer hetzelfde doel nastreefden, ondanks onze tegenstellingen. Bram, zoals altijd meer heilsoldaat dan rechercheur.

Ik stelde Geert aan Van der Kerk voor. ‘Zo,’ zei hij tegen Geert, ‘een nieuweling in het vak.’ Hij gaf mij een knipoogje. ‘U hebt in ieder geval een goede leermeester.’

Geert keek mij van terzijde aan en grijnsde een beetje.

‘Als ik het goed geraden heb, dan komen jullie op de koffie.’ Hij lachte beminnelijk. ‘Maar dan zullen jullie toch even geduld moeten hebben. Anna komt zo terug.’

Van der Kerk speelde de opgewekte gastheer. Hij deed erg zijn best, maar de atmosfeer was geladen met spanning. De opgewektheid van Van der Kerk was een dissonant; als een humorist op een begrafenis.

Bram keek naar mij en Geert speelde met een doosje lucifers. Alleen Van der Kerk sprak. Het was een waterval van klanken, waar niemand naar luisterde. Ik bukte mij en aaide de kat, die met een opgestoken staart en hoge rug langs zijn broekspijpen schoof. Geboren uit een onberedeneerde woede, kwam één moment de gedachte bij mij op om tegen Van der Kerk te zeggen: ‘Bram heeft je wat te vertellen.’ Maar ik kende Bram lang genoeg om te weten dat hij dan toch een uitvlucht zou zoeken. Hij zou niet in staat zijn om zijn broer op de hoogte te brengen van de dood van zijn kind.

Ik keek naar Van der Kerk. Hij zat rustig in een lage fauteuil, zijn benen over elkaar heengeslagen. Straks zou hij bleek worden, dan rood; dan zou hij opvliegen, schreeuwen en ten slotte snikken met lange uithalen. Dan zouden die twee naar hem toegaan. Bram zou met een glaasje water slepen en Geert zou teksten spreken uit de bijbel; toepasselijke teksten. En ik? Ik zou als brenger van de noodlotstijding rustig in mijn stoel blijven zitten en dat alles aanzien.

Maar ik had nog geen woord gesproken. Ik kon nog weggaan en alles aan Geert en Bram overlaten. Maar ik voelde, dat die twee op mij zaten te wachten en ik wilde vooral Bram niet teleurstellen. Ik weet niet of Van der Kerk onze onderlinge stemmingen aanvoelde. Ik dacht van wel. Hij had al een tijdje niet meer gesproken en keek met een zweem van verbazing ons sombere kringetje rond. We ontweken zijn blik. Hij probeerde het nog eenmaal en zei handenwringend: ‘Hoe is het? Nog zware zaken?’ Het was zijn laatste poging. Geen van ons antwoordde. Ik zag dat hij onrustig werd.

Plotseling zei hij: ‘Zeg, is er wat?’ Zijn stem klonk onzeker.

Ik voelde dat nu het moment gekomen was.

‘Van der Kerk,’ zei ik plechtstatig, ‘het is niet toevallig dat wij hier zijn. Het is een nogal droeve plicht die ons hier heeft gebracht. Bram durfde je het niet te vertellen. Daarom zal ik het doen.’

‘Wat?’

‘Het gaat over Mientje.’

‘Wat is er met Mientje?’

‘Ze heeft zich vrijwillig teruggetrokken.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

Ik wachtte even in de hoop dat Bram of Geert mij zouden bijspringen, maar de ellendelingen zwegen. Ik was woest en wist niet waarom. Het stond mij tegen. Ik walgde van mijzelf om de clichéwoorden, die ik prevelde. Daarom zei ik veel ruwer dan mijn bedoeling was: ‘Wij hebben haar vanmorgen in een hotelletje gevonden, Van der Kerk. Ik denk dat zij zich niet langer tegen het leven voelde opgewassen.’

Het duurde even. Hij keek van mij naar Bram en weer terug. Ik zag hoe langzaam het begrip bezit van hem nam. Het leek alsof het vanuit zijn benen omhoog steeg naar zijn hersenen.

Ik zuchtte. Het was eruit. Ik had mijn ellendige plicht gedaan en wat ik verwachtte gebeurde. Bram en Geert schoten toe en ik bleef zitten.

Ik sta wat onhandig tegenover menselijk leed. Ik mis de routine van dominees en priesters. Ik mis hun gebaren en troostrijke woorden. Ik mis hun geloof in een God die rechtvaardig is.

Het duurde zeker een halfuur voordat Van der Kerk weer enigszins tot zichzelf kwam. Geert sprak troostend. ‘God zal er wel een bedoeling mee hebben,’ hoorde ik hem zeggen. Van der Kerk knikte. Hij vroeg niet: ‘Welke?’

Midden in het tumult was Anna, zijn huishoudster thuisgekomen. Ze was een kordate vrouw, die Van der Kerk spoedig tot bedaren bracht. Zelf scheen ze niet erg onder de indruk van de dood van Mientje.

Ze leidde Van der Kerk zachtjes terug naar zijn fauteuil. Haar optreden was van een dwingende doortastendheid. Ze beheerste de situatie volkomen. Ze behandelde Van der Kerk als een onwillig kind, dat juist een driftbui heeft gekregen. Van der Kerk onderging dat alles zonder veel weerstand. Toen hij in zijn fauteuil zat, nam ze naast hem op de leuning plaats.

‘Vertel het ze maar,’ zei ze. ‘Je spreekt er toch graag over.’

Ik meende in de toon waarop ze dit zei een lichte ironie te beluisteren. Het was nauwelijks waarneembaar, maar toch duidelijk genoeg om te beseffen dat het onderwerp Mientje tussen hen beiden dikwijls het onderwerp van heftige discussies was geweest.

Van der Kerk knikte, maar aarzelde nog.

‘Toe maar,’ zei ze.

Blijkbaar achtte zij het een juiste therapie om hem zijn verdriet te laten verwerken.

Van der Kerk zuchtte, en terwijl hij krampachtig haar hand vasthield, vertelde hij het verhaal van zijn Mientje.

Hij vertelde het eigenlijk aan Geert. Bram en ik kenden het al. Ik had bewondering voor de huishoudster. Ze luisterde aandachtig toe, hoewel ze het verhaal al tot vervelends toe gehoord moest hebben. Ik vroeg mij af of ze van Van der Kerk hield. Het leek mij toe van wel, hoewel haar gebaren van tederheid meer leken op die van een zorgzame verpleegster dan van een liefhebbende vrouw.

Van der Kerk wees naar een foto op de schoorsteenmantel.

‘Dat is mijn vrouw,’ zei hij. ‘Ze is veel te jong gestorven. Mientje heeft eigenlijk nooit een moeder gehad. Ik was alles tegelijk; vader en moeder, en dat kan eigenlijk niet. Ze was zo’n lief ding, toen ze klein was. Je had haar toen moeten zien. Ze had van dat prachtige blonde haar. Ja, ik was erg trots op mijn kleine meid. Ik nam haar ook overal mee naar toe. Misschien heb ik haar te veel verwend. Maar wat wil je. Na de dood van mijn vrouw was ze alles wat ik bezat.’

Hij hield even op en speelde met beelden uit zijn herinnering. ‘De moeilijkheden begonnen,’ zo ging hij verder, ‘toen ze zestien jaar was. Ze kreeg toen verkering met een jong ventje. In mijn ogen een slungel, waaruit niets kon groeien. Ik heb mij tegen die verkering verzet. Nogal heftig, moet ik zeggen. Je wilt toch het beste voor je kind, nietwaar? Enfin, ze heeft die jongen opgegeven, maar na die tijd was het toch niet meer zoals vroeger.

Toen Anna als huishoudster bij mij kwam — ik was al zolang alleen geweest — werd het nog erger. Er groeide een verwijdering, die zo groot werd dat ik op het laatst geen enkel contact meer met haar had. Ik kon niet meer met haar praten. Ze luisterde niet. Op het laatst werd ze totaal onhandelbaar en bleef soms nachten van huis weg. Ik dacht eerst dat het aan Anna lag. Maar Anna was goed voor haar. Het lag aan Mientje zelf. Ze was nukkig en opstandig. Wanneer ik haar vroeg waarom ze ’s nachts was weggebleven en waar ze was geweest, dan zei ze: “Wat kan jou dat nu schelen. Je hebt toch Anna. Dan behoef je je tenminste aan mij niet te storen en kan je rustig bij haar gaan slapen.” Ik bezweer je echter dat er toen tussen mij en Anna nog nooit iets was voorgevallen. Maar zie je, ze dacht het. Wanneer ze thuis was keek ze ons altijd met argwaan aan. Ze begluurde ons. Ja, zo was het. Ze begluurde ons.