‘Nee Geert, het lukte niet.’
We hadden inmiddels ons bureau aan de Warmoesstraat bereikt en beklommen de twee trappen naar de recherchekamer. De meeste rechercheurs waren al naar huis of op onderzoek. Alleen De Wilde zat nog te werken. Hij had twee inbrekers ingesloten en typte als een razende aan zijn proces-verbaal. Hij keek nauwelijks op toen wij binnenkwamen.
‘Denk aan je ambtseed,’ schertste ik.
De Wilde liet zijn vingers even rusten.
‘Ik kan elk woord verantwoorden,’ antwoordde hij grimmig.
De Wilde was een stoere Drent, die grapjes op zo iets ‘heiligs’ als zijn ambtseed niet erg best kon waarderen.
‘Koest maar,’ zei ik, ‘je bent een brave ziel.’
De Wilde schoof zijn schrijfmachine van zich af en leunde achterover in zijn stoel.
‘Ik ben het eigenlijk zat,’ zei hij, ‘maar mijn proces-verbaal moet vanavond nog klaar. Mijn twee klantjes moeten morgen voor de officier.’
Hij zuchtte. ‘Het viel niet mee. Ze hebben vanmiddag pas bekend. Daarom ben ik ook zo laat. Mijn vrouw zal wel weer de pee in hebben. Ik zou vanavond met haar op visite.’
Hij wreef met zijn vingers door zijn stugge haar.
‘Zeg,’ vroeg hij, ‘hoe is het met jullie lijk?’
‘O, best,’ antwoordde ik. ‘Ze ligt in de ijskast van het sectielokaal.’
‘Nog narigheden?’
‘Nee, een gewoon geval van zelfmoord.’
‘Wees er blij mee. Als het een beetje scheefzit, dan heb je er nog een hoop werk aan. Herinner je je nog dat geval met die Noorse zeeman? Mensen, mensen, wat heb ik daar een narigheid mee gehad.’
‘Ja, ja,’ zei ik haastig. Ik was bang dat De Wilde mij zijn hele serie lastige zelfmoorden zou gaan vertellen en ik kende zijn repertoire al.
‘Hoe is het nu met hem?’ vroeg De Wilde, doelende op Geert, die achter zijn bureau was gaan zitten en met een somber gezicht bezig was zijn aantekeningen uit te werken.
De Wilde had iets tegen Geert. Hij mocht hem niet. Hij vond hem te zacht om aan het bureau Warmoesstraat dienst te doen. Hij had al eens tegen mij gezegd dat hij Geert geen aanwinst vond. Ik was het niet met hem eens. Ik vond dat men Geert de tijd moest geven om zich in te werken en om wat aan het milieu te wennen. Eerder kon men niet oordelen. Maar ik begreep De Wilde wel. Als Geert stommiteiten zou begaan en in moeilijkheden zou komen, dan konden wij bijspringen en dat betekende weer een extra belasting. Het was al zo moeilijk om met de paar rechercheurs die wij hadden de zaak draaiende te houden. En dan was er nog iets. De Wilde kon nu eenmaal het best overweg met die collega’s, die net als hij in vervoering raakten van de woorden plicht en plichtsbetrachting. En zo’n type was Geert niet. De Wilde had mij als collega geaccepteerd, maar ook dat was niet van harte gegaan. Het had jaren geduurd en hij vond mij ook nu nog een vreemde kerel met rare ideeën.
‘Nou,’ herhaalde hij, ‘hoe is het nu met hem?’
Ik ergerde mij over de onhebbelijke gewoonte van De Wilde om in het bijzijn van Geert aan anderen inlichtingen over hem te vragen. Hij deed dat wel meer. Het was meestal een aanloop tot een of andere hatelijke opmerking, die dan niet rechtstreeks werd gelanceerd.
‘Och,’ zei ik sussend, ‘laat hem nu maar. Dat lijk ligt hem nogal zwaar op de maag.’
De Wilde lachte zijn hatelijke lach. ‘Dat heb je,’ zei hij, ‘als kannibalen rechercheur worden.’
Geert reageerde heftig. Hij smeet zijn ballpoint op zijn bureau en stond zo haastig op dat zijn stoel omviel. Zijn ogen schoten vuur.
‘Is dat nu een Drents grapje?’ vroeg hij dreigend. ‘Is dat nu een Drents grapje?’
De Wilde keek mij quasi verbaasd aan.
‘Wat is er met hem?’ zei hij gemelijk.
‘Let er maar niet op,’ zei ik. ‘Geert is een gevoelig mens.’
‘Ja,’ schreeuwde Geert, ‘ik heb tenminste nog ergens een hart.’ De Wilde keek hem spottend aan. ‘Als je zo doorgaat,’ zei hij langzaam, ‘dan krijg je daar nog last genoeg mee. Ik heb er meer zo gekend. Ze gingen allemaal kapot. Het hart, weet je.’ Zonder verder op Geert te letten, trok De Wilde zijn schrijfmachine weer naar zich toe en begon verder te typen.
‘Zo’n jong toch,’ mompelde hij.
Ik keek naar Geert. Hij stond achter zijn bureau. Zijn handen waren tot vuisten gebald met witte knokkels. Ik had medelijden met hem. De jongen had het niet makkelijk. Hij was nog maar zo kort bij ons en nog niet opgewassen tegen het vaak bijtende sarcasme van De Wilde.
Ik raapte zijn omgevallen stoel op.
‘Kom,’ zei ik, ‘we gaan naar de kamer hiernaast, dan kunnen wij eens rustig met elkaar bepraten hoe we de zaak op papier zullen zetten. Neem je aantekeningen mee.’
Geert volgde gewillig.
Toen wij in de andere kamer, buiten het gehoor van De Wilde waren gekomen, zei ik: ‘Waarom stuif je altijd zo op. Je moet je wat beheersen. Geef De Wilde toch geen kans.’
Ik sprak als een geduldige schoolmeester.
Geert schudde zijn hoofd.
‘Het is niet alleen De Wilde. De hele sfeer hier staat mij tegen. Ik kan er niets aan doen. Dat stoere gedoe van jullie stuit mij tegen de borst. Ik zat mij al te verbijten, toen ik jullie zo onpersoonlijk over Mientje hoorde praten. Een gezellig babbeltje over een geval; een lijk in de ijskast van het sectielokaal. Dat fijne grapje van De Wilde over kannibalen deed de deur dicht.’ Ik zuchtte.
‘Goed,’ zei ik, ‘je hebt gelijk. De opmerking van De Wilde was niet prettig en ook niet grappig, maar dat wij heel nuchter over een zelfmoord praten is toch heel begrijpelijk.’
Ik wond mij een beetje op.
‘Prent dat nu eens heel goed in je hersens: Mientje-is-niet-meer-dan-een-geval, niet-meer-dan-een-lijk-in-de-ijskast. Wat wil je er in godsnaam meer in zien?’
‘In godsnaam?’ herhaalde Geert.
‘O, neem mij niet kwalijk,’ zei ik geërgerd. ‘Ik bedoel daar niets mee. Ik wil niet op jouw tenen gaan staan. Maar laten wij God er buiten houden, wil je?’
‘God erbuiten?’ herhaalde Geert met een zweem van verbazing in zijn stem.
‘Ja!’ schreeuwde ik. ‘Dat heeft er niets mee te maken.’
Ik voelde dat ik mijn geduld verloor. Ik heb zo mijn eigen ideeën over God. Maar ik beheerste mij. Ik wist uit ervaring dat godsdienstige discussies altijd vruchteloos zijn en in de regel slechts verwijdering tussen mensen veroorzaken. Dus zweeg ik verder. Ik wilde geen verwijdering tussen Geert en mij. Ik wilde hem helpen. Ik had als jonge rechercheur met dezelfde problemen geworsteld en begreep uit eigen ervaringen wat hem dwars zat.
Maar hij moest erdoorheen en ik wilde hem daarbij helpen. Ik was van plan om bij hem die bepaalde mentaliteit te kweken, die volgens mij onontbeerlijk was voor een rechercheur om zijn werk goed te kunnen doen. Hij moest hard worden, keihard. Als hij sentimenteel wilde doen en jammeren over de verdorvenheid van het mensdom, of zijn eigen godsdienst belijden, mij best. Maar dan buiten de dienst. Naastenliefde en dergelijke nonsens was goed voor thuis, voor vrouw en kinderen, in dat andere wereldje buiten dienst. In de praktijk van ons werk was de samenleving een meedogenloze jungle, waarin allen met alle middelen vochten om het bestaan, waarin men om niets zijn naaste de hersenen insloeg, uit sadisme zijn naaste pijnigde of om het gewin zijn naaste naar het leven stond. Dat was de naastenliefde in de praktijk en met die praktijk had hij als rechercheur te maken. Om in die chaos enige orde te houden, kon men niet sentimenteel zijn en hielpen geen godsdienstige spreuken, hoe fraai ook.
Ik liep naar Geert en legde mijn hand op zijn schouder.
Op dat moment kwam De Wilde de kamer binnen.
‘Sorry, dat ik stoor,’ zei hij, ‘maar de baas is voor je aan de telefoon.’
Ik volgde De Wilde naar de recherchekamer en nam de hoorn op.
‘Versteegh, de sectie is morgen om tien uur. Dr. Rusteloos heeft mij zojuist gebeld.’