‘Goed,’ antwoordde ik, ‘tien uur.’
‘Wie van jullie gaat erheen?’
‘Geert denk ik, het is zijn zaak.’
‘Bekijk het maar.’
De commissaris belde af.
De Wilde kwam van achter zijn bureau vandaan. ‘Gaat Geert morgen naar de sectie?’ vroeg hij.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Misschien ga ik zelf wel.’
De Wilde grijnsde. ‘Dat dacht ik wel,’ zei hij.
‘Je moet je met je eigen zaken bemoeien,’ antwoordde ik scherp. Hij stak een sigaret op en blies de rook in mijn gezicht. Ik had hem op zijn boerensnuit willen timmeren. Ik mocht hem nu eenmaal niet. Maar hij liep al tegen zijn pensioen en was op één of andere manier hoger in rang. Dus hield ik mijn handen thuis. De Wilde zag de spanning op mijn gezicht.
‘Luister nu eens,’ zei hij, ‘ik wil me niet met jouw zaken bemoeien, dat weet je wel. Maar je legt die jongen te veel in de watten. Als hij hier aan de Warmoesstraat wil blijven, dan zal hij harder moeten worden en dat wordt hij nooit als jij zijn vuile klussies opknapt.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ik en ging terug naar Geert.
Hij was weer bezig met zijn aantekeningen.
‘Morgen om tien uur sectie,’ zei ik.
Geert keek mij aan, maar zei geen woord.
Wij stelden een schema op voor ons proces-verbaal en toen wij daarmee klaar waren, trok ik mijn jas aan.
‘Ik ga naar huis,’ zei ik.
Ik had de deur al in mijn hand toen Geert van zijn stoel opstond. ‘Wacht even,’ zei hij.
‘Wat wil je?’
Het klonk ongewild ruwer dan normaal. Het was ook een vrij overbodige vraag. Ik wist precies wat Geert wilde.
‘Zeg Ap,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat het mijn taak is om morgen die sectie bij te wonen, maar zou jij willen gaan? Ik heb nog nooit een sectie bijgewoond en ik ben bang dat ik er niet tegen kan.’
Hij keek mij bijna smekend aan.
Ik had haast ‘ja’ gezegd, toen ik mij de woorden van De Wilde herinnerde. Het had inderdaad geen zin om — zoals De Wilde het uitdrukte — Geert in de watten te leggen. Hoe eerder hij bemerkte dat het beroep van rechercheur beslist onprettige kanten heeft en weinig ruimte laat voor sentimenten, hoe beter. Daarom zei ik ‘nee’ en trok de deur achter mij dicht.
Beneden in de wacht ging ’t leven continu door. De telex ratelde en de wachtcommandant typte aan zijn dagelijks rapport; 24 uren wel en wee van een buurt die nooit slaapt. Ik zou juist weggaan toen er een meisje voor de balie verscheen. De wachtcommandant keek haar over zijn bril heen aan. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ zei hij. Het meisje frommelde wat nerveus aan haar sjaaltje.
‘Ik ben van huis weggelopen en ik heb geen geld voor de trein om terug te gaan.’
De wachtcommandant knikte begrijpend. ‘Zo,’ zei hij, ‘en hoe oud bent u?’
‘Zestien.’
‘Bent u al meer van huis weggelopen?’
Ze boog het hoofd en staarde naar een puntje van haar schoen. De wachtcommandant kwam achter zijn schrijfmachine vandaan en legde zijn bril op het bureau. Het was een wat ongeduldig gebaar. ‘En altijd naar deze buurt, hè? Wat moet je hier toch in hemelsnaam zoeken?’
Het meisje zweeg.
Ik had geen zin om langer te luisteren. Zo begon het vaak. Een paar maal weglopen en dan wegblijven. Ongeruste moeders en woedende vaders. Dan toeziende voogden en goedwillende instellingen. En ten slotte een nieuwe aanwinst voor de buurt.
Ik groette de wachtcommandant en liep naar de steiger waar mijn fiets stond. Door haast verlaten straten reed ik naar de stille buurt waar ik woonde.
Toen ik mijn dienstfiets in de box zette, zag ik dat Marjan, mijn dochter, nog niet thuis was. Haar fiets stond er niet. Mijn vrouw zat in haar eentje naar de televisie te kijken. Ze groette mij zonder dat haar ogen het televisiescherm verlieten. Er was een dokter, die iets zei over kanker.
‘Wat ben je laat,’ zei ze.
Ik verwisselde mijn schoenen voor een paar pantoffels. Het scherm liet een vrouw zien die met haar armen allerlei oefeningen deed. De dokter vertelde dat haar borst was afgezet.
‘Waar is Marjan?’ vroeg ik.
‘Naar een dansavondje,’ antwoordde mijn vrouw.
De dokter kwam weer op het scherm en zei met een ernstig gezicht dat het onderzoek naar kanker moeilijk was.
‘Hoe laat komt ze thuis?’ vroeg ik.
‘Het kan wel laat worden,’ antwoordde mijn vrouw ontwijkend.
Ik liep naar de keuken en schonk mijzelf een kop koffie in. Toen ik terugkwam in de kamer was de dokter verdwenen en het scherm gestorven.
‘Ik wist niet dat Marjan vanavond uit was,’ zei ik.
‘Ik dacht dat ik het je verteld had.’
Ze loog opzettelijk. Ze had het mij niet verteld en wist dat zelf heel goed.
‘Dan is mij dat zeker door mijn hoofd geschoten,’ zei ik. Ik had geen lust om te debatteren. Mijn vrouw was toch al van mening dat ik veel te streng was voor Marjan.
Ik heb een lieve vrouw. In de twintig jaren van ons huwelijk zijn geen stormen geweest. Ze leeft, zoals vele vrouwen, een beetje buiten de realiteit. Ik heb daar zelf wel schuld aan. Ik hield de narigheid waarmee ik dagelijks werd geconfronteerd, voor haar verborgen. Ik sprak haast nooit over mijn werk. Het was altijd mijn streven geweest om haar leven te laten voortkabbelen in de bedding van een zacht stromend beekje. Er zat een egoïstisch trekje in dat streven. Ik wilde nu eenmaal dat de tegenstelling tussen thuis en de wereld waarin ik werkte, zo groot mogelijk was. Een soort tegenwicht. Soms, wanneer zij zich verdiepte in zoete damesweekbladlectuur en daarvan parallellen zocht in het dagelijks leven, had ik wel eens de neiging haar te vertellen hoe vals dat allemaal was.
Nu onze dochter groot was geworden en een meer intensieve belangstelling toonde voor andere mannen dan haar vader, betreurde ik het dat ik beiden niet wat meer uit de romantiek had getild.
Ik nam de krant en begon te lezen. Mijn vrouw deed een omstandig verhaal over de baby van een of andere buurvrouw en schonk nog een kop koffie in. Ze scharrelde nog een poosje in de kamer rond, sprak over de duurte van de groente en ging daarna naar bed.
Ik bleef zitten.
Toen ik de krant uit had, nam ik een boek. Onder het lezen keek ik zo af en toe naar de klok en mijn ongerustheid steeg naarmate de tijd verstreek.
Tegen twaalf uur kwam Marjan thuis.
Ik nam haar scherp op en trachtte iets in haar gedrag te ontdekken, wat ik niet ontdekken wilde. Ze had rode blosjes op haar wangen en zag er lief uit.
‘Dag paps,’ zei ze. Ze trok haar onderlip omhoog in een dwaze grimas. ‘Kijk niet zo rechercheurachtig, je bent hier niet op bureau.’
Ik lachte.
Ze kwam naar mij toe, gaf mij een zoen en zei: ‘Welterusten.’ Ik keek haar na toen ze de kamer verliet. Ik wilde haar terugroepen om haar het verhaal van Mientje te vertellen, maar omdat ik betwijfelde of dat wel een juiste pedagogie was, deed ik het niet.
Via Mientje flitsten mijn gedachten naar Geert en ik vroeg mij af of hij vannacht met de sectie in het vooruitzicht wel prettig zou slapen. Ik dacht van niet.
Ik legde mijn boek weg en besloot om voor alle zekerheid de volgende morgen maar op tijd bij het sectielokaal te zijn.
Geert keek verbaasd toen hij mij zag staan.
‘Goedenmorgen,’ zei hij. ‘Ik wist niet dat je zou komen.’
‘Ik was het ook eerst niet van plan,’ antwoordde ik. ‘Maar als je bezwaar hebt, ga ik weer weg.’
‘O nee. Ik ben eerlijk gezegd blij dat je er bent.’
‘Het is je eerste sectie, hè?’
‘Ja,’ zuchtte hij benepen.
Ik lachte hem vriendelijk toe.
‘Kop op,’ zei ik. ‘Geloof me, het went vanzelf.’
Wij haalden de sleutel en openden de deur van het sectielokaal. Het is een smal rechthoekig vertrek met een koelkast waarin de lichamen tijdelijk kunnen worden geborgen. In het midden staat een granieten snijtafel, die enigszins schuin afloopt. Wij hadden nog niet zo lang de beschikking over een eigen sectie-lokaal. Dat was pas van de laatste tijd. Vroeger waren wij altijd te gast bij de afdeling anatomie van het Wilhelmina Gasthuis, waar dr. Pampe de secties verrichtte. Ik bewaar prettige herinneringen aan dr. Pampe. Hij was een geduldig man, die tijdens de secties mijn nieuwsgierigheid volledig bevredigde en als hij kon antwoord gaf op de vragen die ik hem over het inwendige van de mens stelde.