Albert Cornelis Baantjer
De Cock en een veld papavers
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stak zijn hoofd iets omhoog en spitste zijn oren. Van buiten het bureau drong lawaai tot hem door. Het stoorde hem in zijn gedachtegang. Hij keek voor zich uit naar Vledder, zijn jonge assistent, die met snelle vingers over het toetsenbord van zijn computer gleed en van het lawaai buiten blijkbaar geen hinder had.
De oude rechercheur stond op van de stoel achter zijn bureau en slenterde naar het raam. In het schijnsel van de hanglampen van de straatverlichting ontwaarde hij recht tegenover het bureau bij de ingang van de smalle Heintje Hoekssteeg een lange, slanke man. De Cock schatte hem ruwweg op achter in de veertig. Hij had grijs haar en droeg een donkerblauw kostuum. De man zwaaide met zijn armen, maakte daarna van zijn handen een toeter en schreeuwde. Pas toen de oude rechercheur het raam opendraaide en naar voren leunde, kon hij zijn roep verstaan.
“Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat…”
Hij herhaalde de kreet als een echo. Na enkele minuten liet de man moedeloos zijn armen zakken en liep naar de ingang van het politiebureau.
Vledder liet zijn vingers rusten en keek op.
“Welke idioot,” riep hij verstoord, “staat er buiten zo te schreeuwen?”
De Cock reageerde niet. Hij sloot het raam en verliet de grote recherchekamer. Vederlicht danste hij van de tweede etage over de stenen trappen naar beneden. In de hal hing hij half over de balie met zijn gezicht dicht bij de wachtcommandant.
“Welke Jasper moet jij zo nodig vrijlaten?”
Jan Rozenbrand grinnikte.
“Die vent buiten is gek,” gniffelde hij.
“Ik heb geen Jasper in een van mijn cellen.”
De Cock kwam uit zijn gebogen houding overeind en maakte een schouderbeweging.
“Ik heb boven vanuit het raam naar hem gekeken. De man maakte op mij niet de indruk geestelijk gestoord te zijn.”
Jan Rozenbrand zuchtte.
“Hij kwam hier naar de balie en vroeg of hij de arrestant Jasper mocht spreken.”
“En toen?”
De wachtcommandant gebaarde.
“Ik vroeg hem welke Jasper hij bedoelde. ‘Jasper,’ zei hij, ‘Jasper van de Gouwenaer…mijn zoon’.”
Jan Rozenbrand wees naar een A-viertje voor zich op zijn bureau.
“Ik wist dat ik geen Jasper van de Gouwenaer in een van mijn cellen had. Voor de zekerheid heb ik mijn lijst van arrestanten nagekeken. Daar stond inderdaad geen Jasper van de Gouwenaer bij. Dat zei ik hem ook.”
“Ging hij toen weg?”
Jan Rozenbrand schudde zijn hoofd.
“Hij verlangde van mij op hoge toon dat ik hem alle arrestanten liet zien.”
De Cock glimlachte.
“Om hem ervan te overtuigen dat jij de waarheid sprak?”
Jan Rozenbrand knikte.
“Precies. Hij geloofde mij niet. De man bleef voor de balie hangen en hij werd vervelend. Hij dreigde met publicaties in de pers, met brieven aan de minister van Justitie. Ik weet dat Jasper hier is, herhaalde hij steeds.”
De wachtcommandant zweeg even en schudde zijn hoofd.
“Aan het tonen van mijn arrestanten ben ik uiteraard niet begonnen.”
De Cock grinnikte.
“Heel goed.”
Jan Rozenbrand maakte een grimas.
“Iedereen kan hier wel binnenkomen voor een rondje arrestantenbezichtiging. Sommige mensen…”
De wachtcommandant stokte. Buiten klonk opnieuw de roep van de man.
“Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat…”
De Cock stak zijn wijsvinger op.
“Jk ga wel even naar hem toe.”
Rustig liep hij van de balie weg. Buiten, in de deuropening van het oude politiebureau, nam hij de situatie even in ogenschouw. De roepende man was weer bij de ingang van de Heintje Hoekssteeg gaan staan. In lome tred liep de grijze speurder op hem toe.
De man liet zijn handen zakken en zweeg. Hij keek De Cock onderzoekend aan. Daarna wees hij naar de ingang van het politiebureau.
“Doet u daar dienst?”
De grijze speurder knikte.
“Mijn naam is De Cock. De Cock…eh, met ceeooceekaa. Ik ben al vele jaren als rechercheur van politie aan dit bureau verbonden.”
De man snoof.
“Ook corrupt?”
De Cock reageerde gelaten. Hij trok zijn schouders iets op en glimlachte.
“Wie bedoelt u?”
“Jij”
De oude rechercheur schudde langzaam zijn hoofd. Zijn vriendelijke glimlach bleef.
“Ik niet,” sprak hij vrolijk spottend.
“Ik vorm een prettige uitzondering.”
De man wees opnieuw naar het bureau.
“Volgens mij deugt niemand daar. Een geheimzinnig zootje. Waarom verbergen jullie mijn zoon voor mij?”
De Cock bracht zijn beminnelijkste glimlach.
“Mag ik u uitnodigen,” vroeg hij vriendelijk, “voor een openhartig gesprek…binnen?”
In de ogen van de man sloop argwaan.
“Kom ik er ook weer uit?”
De Cock keek hem schuins aan.
“Twijfelt u daar aan?”
“Ja.”
De Cock grinnikte.
“Op grond waarvan zou ik u moeten…kunnen vasthouden?”
De man grijnsde.
“Voor het vasthouden van Jasper,” sprak hij bitter, “hebben jullie ook geen grond.”
De Cock ademde diep.
“Ik heb u boven op de recherchekamer horen schreeuwen,” sprak hij geduldig.
“Ik ben naar beneden gegaan en heb zojuist met de wachtcommandant gesproken. Die vertelde mij van uw verzoek. U moet van mij aannemen dat die wachtcommandant een eerlijk en betrouwbaar man is. Als hij zegt dat hij geen Jasper van de Gouwenaer in een van zijn cellen heeft, dan is dat waarheid.”
Van de Gouwenaer schudde zijn hoofd.
“Een waarheid die ik niet geloof,” reageerde hij stug. Hij zwaaide met zijn handen in de richting van het bureau.
“Waarom mag ik binnen niet alle arrestanten van jullie bekijken? Dan kan ik met mijn eigen ogen zien dat Jasper er niet bij is.”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“De wachtcommandant,” sprak hij koel, “houdt zich aan zijn voorschriften.”
De oude rechercheur zweeg even. Daarna legde hij vertrouwelijk zijn rechterhand op de schouder van de man.
“Kom,” sprak hij kalm, dwingend, “kom met me mee naar binnen en vertel me waarom u er zo van overtuigd bent dat uw zoon hier wordt vastgehouden.”
In de ogen van de heer Van de Gouwenaer slopen opnieuw flitsen van argwaan en twijfel. Zijn totale lichaamstaal sprak van aarzeling en pure achterdocht. Het duurde enkele seconden, toen gaf hij zijn verzet op en liep schoorvoetend achter De Cock aan het politiebureau binnen.
De oude rechercheur begeleidde de man de trap op naar de grote recherchekamer. Daar liet hij hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Hij wees voor zich uit.
“Ik werk al jaren met hem samen: mijn jonge collega Dick Vledder, ook een van de weinige niet-corrupte rechercheurs aan dit bureau.”
De heer Van de Gouwenaer grijnsde.
“Dat ‘corrupt’ zit je dwars.”
De Cock knikte.
“Inderdaad. Uw beschuldiging is grof, incorrect en mist elke grond.”
Zonder verder iets te zeggen keek hij de man bij zijn bureau enige tijd onderzoekend aan. In het heldere schijnsel van de tl-verlichting toonde zijn gezicht een ander beeld. De Cock besefte dat hij zijn aanvankelijke schatting moest herzien. De man was zeker tien jaar ouder dan hij had vermoed. Zijn huid zag rimpelig en vaal, en rond zijn mond en ogen lagen scherpe trekken. Hij boog zich iets naar de man toe.
“U bent ervan overtuigd dat uw zoon Jasper hier aan dit bureau is opgesloten?”
“Ja.”
“Waarop berust die overtuiging?”