“Ik ben geen seriemoordenaar.”
De Cock keek de man onbewogen aan.
“Ga zitten,” gebood hij streng, “en doe gewoon.”
Petertje de Knoet gehoorzaamde gedwee. Hij schudde zijn gebogen hoofd.
“Zo zit ik niet in elkaar,” sprak hij jammerend.
“Geloof me, ik ben niet haatdragend. Vanaf het moment dat ik volwassen werd, verschenen er in mijn leven steeds bloedmooie vrouwen, die mij eerst eeuwige trouw zwoeren en mij daarna veelvuldig en heel openlijk bedrogen. Dat is mijn noodlot. De schuld ligt niet bij mij…”
De Cock gniffelde.
“…maar bij die bloedmooie vrouwen,” vulde hij aan. Zijn stem droop van sarcasme. Petertje de Knoet knikte.
“Zo is het.”
De Cock nam een kleine pauze.
“Hebt u destijds Jan van Noordwolde vermoord?”
vroeg hij onverwacht vriendelijk. De Knoet stak zijn kin naar voren.
“Dat is je genoegzaam bekend,” reageerde hij fel.
“Ik ben voor die moord vrijgesproken.”
“Ik heb u verteld hoe ik over die vrijspraak denk,” sprak De Cock zuinigjes.
“Dat is mij duidelijk. Jij beschouwt mij nog steeds als de moordenaar van Jan van Noordwolde.”
“Inderdaad.”
“Dat is niet terecht.”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Laten we de discussie daarover sluiten.”
Hij pauzeerde even.
“Hebt u Jasper van de Gouwenaer vermoord?”
“Nee.”
De Cock boog zich iets naar hem toe.
“Hoe kwam u in het bezit van de sleutel van de flat van de vermoorde Jasper van de Gouwenaer? En hoe kwam u in het bezit van die andere sleutels?”
“Gevonden.”
“Waar?”
“In het handtasje van Judith.”
De Cock trok zijn neus iets op.
“In het handtasje van Judith?”
herhaalde hij vragend. De Knoet grijnsde.
“Begrijp me goed. Ik wantrouw Judith al meer dan eenjaar. De laatste tijd nam ze niet eens meer de moeite om haar overspel voor mij te verbergen.”
“Daarom snuffelde u in haar handtasje?”
Petertje de Knoet gebaarde heftig.
“Ja,” brulde hij, “ik ging haar gangen na en snuffelde in haar handtasje.”
“En daarin vond je die sleutels?”
De man knikte.
“Ik denk,” sprak hij toen iets rustiger, “dat Jasper en die andere kerels met wie ze omgang had, haar die sleutels hebben gegeven zodat ze altijd kon komen wanneer ze daar zin in had.”
“Weet Judith dat u die sleutels heeft?”
De Knoet trok zijn schouders op.
“Dat weet ik niet. Ik heb daar met haar nooit over gesproken.”
“U hebt haar dus nooit naar een verklaring gevraagd?”
Petertje de Knoet schudde zijn hoofd.
“Dat was ook niet nodig.”
“Hoe bedoelt u dat?”
“Ik heb al die sleutels uitgeprobeerd.”
“Op de woningdeuren van die mannen?”
“Ja.”
“En?”
“Ze pasten…ze pasten net zo als de sleutel van de flat van Jasper.”
De Cock strekte gebarend zijn hand naar hem uit.
“Vanmiddag, in de flat van Jasper van de Gouwenaer, vroeg ik u hoe u wist dat Jasper was vermoord. U wees naar het tapijt en antwoordde: die plas bloed zegt mij genoeg.”
De oude rechercheur schudde zijn hoofd.
“Dat was een ontwijkend antwoord. Volgens mij wist u wel degelijk dat Jasper was vermoord en u dus ongestoord zijn flat kon doorzoeken.”
De Knoet liet zijn hoofd zakken.
“Ik wist het.”
“Hoe?”
“Van Joost.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“De broer van Jasper?”
De Knoet knikte.
“Inderdaad…de broer van Jasper.”
“Bent u met hem bevriend…zocht hij u op om het u te vertellen?”
“Ik ontmoette hem op ons bedrijf aan de Coenhavenweg.”
De Cock boog zich naar hem toe.
“Ons bedrijf?”
vroeg hij niet-begrijpend.
“Ja.”
“Wat voor een bedrijf?”
“Het transportbedrijf van Louis van Marcinelle.”
De Cock toonde verbazing.
“Is dat uw bedrijf?”
Petertje de Knoet reageerde verrast.
“Ja, ons bedrijf. Ik werk daar…net als Joost…als chauffeur.”
7
Toen Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet met dreunende stappen en een vette grijns op zijn gezicht de grote recherchekamer had verlaten, kwam Vledder wild en met een rood hoofd uit zijn stoel overeind.
Gebarend naar de deur, siste hij van tussen zijn tanden.
“Je liet hem gaan…je liet hem gaan…zomaar…de potentiële moordenaar van Jasper van de Gouwenaer. Dat kan niet, en dat mag niet.”
De jonge rechercheur wees naar de telefoon.
“Bel de wachtcommandant, die kan De Knoet beneden nog tegenhouden.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Niemand houdt Petertje in dit bureau nog tegen,” reageerde hij kalm.
“Voorlopig is Petertje de Knoet voor mij een vrij man. Ik heb niets tegen hem. Hij kan gaan en staan waar hij wil.”
Vledder zwaaide met zijn armen.
“Hij heeft Jan van Noordwolde, zijn vroegere rivaal in de liefde, vermoord. En nu…”
De Cock onderbrak hem.
“Daarvan is hij vrijgesproken.”
“Maar jij gelooft dat hij het wel heelt gedaan. Dat heb je zonder meer laten blijken.”
De Cock wreef zich even achter in de nek.
“Ik heb alleen duidelijk willen maken,” sprak hij nadrukkelijk, “dat vrijlating bij vrijspraak de mogelijkheid open laat dat de verdachte het delict wel heeft gepleegd…maar dat de Heren Rechters de bewijsvoering als onvoldoende hebben geacht…dit in tegenstelling tot vrijlating bij ontslag van rechtsvervolging — ”
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
“Wat is dat…ontslag van rechtsvervolging?”
De Cock schudde verwijtend zijn hoofd.
“Ze moeten jou een poosje terugsturen naar de politieschool. Het verschil tussen vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging behoor je als politieman te kennen.”
Hij zweeg even.
“Ik denk dat de politieopleiding vroeger beter was.”
Vledder snoof.
“Het is de kwaal van alle oude mensen.”
“Wat?”
“Menen dat het vroeger beter was.”
De Cock negeerde de opmerking.
“Bij ontslag van rechtsvervolging,” ging hij docerend verder, “heeft de verdachte het feit wel gepleegd, maar is hij of zij niet strafbaar omdat voor hem of haar uitsluitingsgronden gelden.”
Vledder trok een grijns.
“Wat zijn dat nu weer…uitsluitingsgronden?”
De Cock gebaarde.
“Een van de belangrijkste uitsluitingsgronden is bijvoorbeeld het door de Heren Rechters vrijwel nooit gehonoreerde beroep op noodweer.”
Vledder grinnikte.
“Dat begrip noodweer herinner ik mij. Ik ken het nog uit mijn hoofd. Het was voor mij het enige wetsartikel met een menselijk trekje.”
“En?”
“Wat bedoel je?”
“Dreun het eens op.”
Vledder ademde diep.
“Wanneer men een strafbaar feit begaat,” declameerde hij, “geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.”
De Cock keek hem quasi-bewonderend aan.
“Het verbaast mij oprecht,” sprak hij half spottend.
“Je hebt tijdens de lessen op de politieschool zo nu en dan toch goed opgelet.”
Vledder gniffelde.
“Dan heb je nog het noodweerexces,” vervolgde hij vrolijk.
“Wanneer door een hevige gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.”
De Cock knikte.
“Er zijn nog een paar andere uitsluitingsgronden. In dergelijke gevallen kan de rechter besluiten tot ontslag van rechtsvervolging en de verdachte in vrijheid stellen zonder hem of haar straf op te leggen.”