“We kennen de omstandigheden niet,” sprak hij onzeker.
“Maar het is zonder meer duidelijk dat Joost van de Gouwenaer ervan overtuigd was dat hij van zijn bezoeker of bezoekster geen kwaad of onheil had te duchten. De man of vrouw die hem bezocht, was voor hem vertrouwd…iemand met wie hij vermoedelijk heel vriendschappelijk omging.”
Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.
“Het is voor mij echt onbegrijpelijk. Joost wist toch wat er met zijn broer was gebeurd.”
De Cock knikte.
“Je bedoelt,” sprak hij instemmend, “dat dit hem extra waakzaam had moeten maken.”
“Precies.”
De Cock gebaarde naar het bierglas op tafel.
“Joost heeft met hem of haar gewoon gezellig een glas bier gedronken.”
Vledder reageerde verrast.
“Waar is dat tweede glas dan?”
De Cock knikte traag voor zich uit.
“Daar heb ik me bij de moord op Jasper ook al het hoofd over gebroken. Ook daar stond op de tafel maar één glas. Ik denk dat de moordenaar of moordenares na de daad het glas heeft meegenomen.”
“Omdat daarop vingerafdrukken stonden?”
De Cock reageerde instemmend.
“Absoluut. De dader kon bij het bier drinken geen handschoenen dragen. Uitgesloten. Dat had bij zowel Jasper als Joost van de Gouwenaer verwondering of argwaan gewekt.”
Vledder knikte begrijpend.
“Jij denkt dat de dader pas handschoenen droeg op het moment dat de dolk werd gehanteerd.”
De Cock grijnsde.
“Op de dolk in de rug van Jasper werden geen vingerafdrukken gevonden.”
Vledder gebaarde om zich heen.
“De omstandigheden hier zijn vrijwel identiek aan de moord op Jasper. Ook hier een opengebroken bureau en overhoop gehaalde kasten.”
De Cock schudde zijn hoofd en wees voor zich uit.
“Dat is geen gewoon bureau. Dat is een ouderwetse secretaire. Zo zie je er niet veel meer.”
Vledder reageerde nukkig.
“Het wordt als bureau gebruikt en er is in gezocht.”
De Cock zuchtte.
“Ja, er is in gezocht. Zonder twijfel. En als wij wisten waarnaar de dader heeft gezocht, dan waren wij met ons onderzoek een stuk verder.”
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Weet je welke gedachte ineens bij mij opkomt?”
“Nou?”
“Zouden de moorden op Jasper en Joop van de Gouwenaer verband houden met de periode dat de broertjes nog gewoon Jans-zen heetten?”
De Cock keek hem bewonderend aan.
“Een vruchtbare gedachte.”
“En?”
De Cock duimde over zijn schouder.
“Waarschuw de meute.”
Bram van Wielingen kwam opgewonden en met een rood hoofd de kleine kamer binnenstappen. De fotograaf zette zijn aluminium koffertje in een van de zware fauteuils om de vierkante, eikenhouten tafel en stoof op De Cock af.
“Toen jij mij liet opdraven,” riep hij woest, “was ik net ingedommeld.”
“En?”
“Heb ik geen recht op een behoorlijke nachtrust?”
De Cock keek hem onbewogen aan.
“Het wordt tijd, beste Bram,” sprak hij vaderlijk, “dat je met pensioen gaat. Je bent langzamerhand een knorrige, oude heer geworden. Je deugt niet meer voor dit werk. Hoe lang moet je nog mee?”
“Twee jaar.”
De Cock grijnsde.
“Vraag aan de korpsleiding of ze voor die twee jaar een stekkie voor je hebben van negen tot vijf…bijvoorbeeld als een knorrige, maar lieve opa.”
“Opa?”
De grijze speurder knikte met een grimas.
“Oppas voor kinderen van vrouwelijke agenten met een fulltime baan.”
“Barst.”
De Cock trok zijn schouders op.
“Het is wel goed,” sprak hij gelaten.
“Pak je Hasselblad en schiet je plaatjes.”
Van Wielingen blikte om zich heen. Zijn woede vloeide snel weg.
“Het lijkt wel een imitatie van die vorige moord waarvoor je mij uit bed haalde.”
Hij wees naar de dolk in de rug van het slachtoffer.
“Dezelfde dolk. Ik heb toen nog een extra vergroting voor je gemaakt.”
“Daarvoor nog mijn dank.”
Bram van Wielingen keek hem schuins aan.
“Heb je de rechercheurs gevonden die dat slachtoffer ‘s middags zouden hebben gearresteerd?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Er klopt niets van dat verhaal.”
“Kun je het ontzenuwen?”
“Ook niet.”
Van Wielingen lachte met een scheve mond.
“Zit je aardig in de puree. Er wordt op het hoofdbureau gefluisterd dat jij de opdracht tot die arrestatie zou hebben gegeven.”
De Cock kneep zijn lippen opeen.
“Het hoofdbureau van jullie is één grote babbelbox,” snauwde hij bitter.
“Ik heb een blanco blazoen. Als ik die opdracht werkelijk had gegeven, dan wist ik ook welke rechercheurs het waren.”
De grijze speurder keek over de schouder van de fotograaf. In de deuropening ontwaarde hij dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De Cock liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem hartelijk de hand.
“Ik ben blij dat u er bent.”
Door zijn ronde brilletje met metalen montuur keek de dokter naar De Cock op en schudde zijn hoofd.
“Ik niet,” sprak hij grimmig.
“Ik dacht eens een rustige avond te hebben en tegen elf uur, kort voor mijn dienst erop zat, kom jij met deze melding.”
Hij blikte om zich heen.
“Waar ligt het lijk?”
De Cock voelde geen lust voor een verdere conversatie met de lijkschouwer, die kennelijk uit zijn humeur was. Hij wees naar het slachtoffer op de laminaatvloer tussen de twee fauteuils.
“Hij is dood.”
Dokter Den Koninghe keek opnieuw naar hem op.
“Dat bepaal ik,” reageerde hij scherp.
“En niet jij.”
De Cock accepteerde de scherpe opmerking gelaten. De onvriendelijke benaderingen door zowel Bram van Wielingen als dokter Den Koninghe verwarden hem een beetje. Hij vroeg zich af waaraan hij dat te danken had.
Dokter Den Koninghe knielde bij de dode neer en bekeek de dolk in zijn rug. Daarna keek hij omhoog naar De Cock.
“Help mij even om hem iets te kantelen. Ik wil zijn gezicht zien.”
De oude rechercheur boog zich over het slachtoffer heen en tilde het lichaam aan zijn linkerarm iets op. Het gezicht van Joost van de Gouwenaer kwam omhoog. Een paar grote, open, in angst verstarde ogen staarde hen aan. De grove neus was plat verstijfd.
De dokter drukte met zijn duim en wijsvinger de oogleden toe. Het was een devoot gebaar. Daarna kwam hij omhoog. Zijn oude knieën kraakten.
De Cock wachtte geduldig tot de oude lijkschouwer de ceremonie met zijn bril had voltooid.
“Hij is dood,” sprak de dokter laconiek. De Cock knikte.
“Dat onderwerp,” sprak hij scherp, “hebben wij al afgesloten.”
Dokter Den Koninghe gebaarde naar de dode.
“Nog niet zo lang. De lichaamstemperatuur is vrijwel niet gedaald.”
De oude lijkschouwer wierp nog een blik op de dode. Toen trok hij vanonder zijn jacquet, uit een zakje van zijn parelgrijze vest, een knol van een horloge aan een zilveren ketting te voorschijn en keek erop.
“Dat betekent,” mompelde hij, “voor vandaag ruim een uur overwerk.”
Hij borg het horloge weg, draaide zich om en verliet wuivend het kamertje.
De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij.
“Vervoer hem op zijn buik,” instrueerde hij overbodig.
“En laat die dolk voorlopig in zijn rug zitten. Dokter Rusteloos verwijdert zo’n wapen liever zelf.”
De twee broeders knikten.
Behoedzaam tilden zij het slachtoffer op de brancard. Gewoontegetrouw drapeerden zij een laken over hem heen. Daarna sjorden ze de riemen vast. De canvasflappen lieten ze los hangen. De Cock keek toe hoe de broeders de brancard zacht wiegend de woning uitdroegen. Daarna wendde hij zich tot Bram van Wielingen, die bezig was zijn fraaie Hasselblad in zijn aluminium koffertje te plaatsen.