“Neel, mijn vrouw, was en is nog steeds een fantastische minnares en voor mij een toegewijde echtgenote, maar naar mijn overtuiging was en is zij beslist geen goede moeder. De jongens hebben in hun jeugd vrijwel geen opvoeding genoten. Neel had het te druk met zichzelf en liet de jongens aan hun lot over. Ze gingen al jong het slechte pad op. Dat is de reden dat ik mij na mijn huwelijk met…toen nog Blonde Neel…het lot van de twee broers heb aangetrokken.”
De Cock bracht een gebaar van vertwijfeling.
“Ik heb in mijn lange loopbaan als rechercheur,” verzuchtte hij, “heel veel publieke vrouwen leren kennen, maar ik heb onder hen nog nooit een moeder ontmoet die zo definitief met haar kinderen brak.”
Van de Gouwenaer zuchtte.
“Ik heb dat nooit kunnen begrijpen. Aanvankelijk kwamen haar kinderen nog gewoon bij ons op bezoek. Plotseling was het over. Uit. De broers kwamen niet meer. Neel had ze definitief de deur gewezen.”
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
“Hebt u nooit om opheldering gevraagd?”
In zijn stem trilde verwondering.
Van de Gouwenaer knikte.
“Dat heb ik zeker gedaan, diverse malen, maar mijn vrouw heeft zich daar nooit over willen uitlaten. Ook Jasper en Joost zwegen nadrukkelijk wanneer ik dat onderwerp ter sprake bracht. Het leek een geheim, waarover geen van hen wilde spreken.”
“Merkwaardig.”
Van de Gouwenaer ademde diep.
“Volgens mij heeft de dood van de jongens iets met dat geheim te maken. Toen ik aan mijn vrouw vertelde dat ook Joost was vermoord, zei ze heel rustig en zonder een spoor van emotie: ‘Ik had niet anders verwacht’.”
Toen De Cock het gesprek als beëindigd beschouwde, stond hij van zijn stoel op en begeleidde de heer Van de Gouwenaer tot aan de deur van de grote recherchekamer. Daar schudde hij hem tot afscheid vriendelijk de hand.
Met een iets gebogen rug sjokte de oude rechercheur terug naar zijn bureau en het zich op zijn stoel zakken. Achteroverleunend herhaalde hij luid en doordringend: “Ik had niet anders verwacht.”
Vledder grinnikte.
“Dat heb je goed onthouden.”
De oude rechercheur stak in een theatraal gebaar zijn armen omhoog.
“Waarom,” riep hij pathetisch, “waarom had zij niet anders verwacht? Weet zij wie haar zoons heeft vermoord? Kent zij het motief? Is er inderdaad sprake van een duister geheim tussen de moeder en haar zoons? De vragen stapelen zich op.”
Vledder grijnsde.
“Ik heb al eerder geopperd dat wij Blonde Neel eens moeten benaderen.”
De Cock knikte.
“Ik ben alleen bang dat het niets uithaalt.”
“Hoezo?”
“Als zij tegen haar eigen man niets wil zeggen, zal ze dat dan wel tegen ons doen?”
Vledder trok zijn schouders op.
“We zullen het in ieder geval moeten proberen. Misschien dat jouw…eh, jouw vaderlijke uitstraling enig gewicht in de schaal legt.”
De Cock keek zijn jonge collega wantrouwend aan.
“Heb ik een vaderlijke uitstraling?”
Vledder knikte nadrukkelijk.
“Ik heb soms zelfs de neiging om ‘papa’ tegen je te roepen.”
De Cock lachte.
“Papa,” snoof hij.
“Als je het maar uit je hoofd laat.”
De oude rechercheur verzonk even in gepeins, kwam traag uit zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok. Vledder kwam hem na.
“Waar ga je naartoe?”
Zonder te antwoorden wurmde De Cock zich in zijn oude regenjas en schoof zijn hoedje over zijn grijze haardos. Vledder keek naar hem op.
“Waar ga je naartoe?”
herhaalde hij dwingender.
“Naar de Roggeveenstraat.”
“Wat is er in de Roggeveenstraat?”
De Cock glimlachte.
“Daar woont Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet. Ik wil hem vragen of dat veld papavers hem nog wel eens nachtmerries bezorgt.”
Ze reden van de houten steiger af. Het regende niet meer. Op het brede trottoir van het Damrak was het gezellig druk. De Cock staarde voor zich uit. Hij bepeinsde welke mogelijkheden hij nog had om het onderzoek naar de moord op de broers tot een goed einde te brengen. Ineens blikte hij opzij naar Vledder.
“Moest jij vandaag niet naar een sectie?”
“Je bedoelt op het lijk van Joost?”
De Cock knikte.
“Je hebt er niets over gezegd.”
Vledder hield even zijn handen van het stuur en zwaaide.
“Dokter Rusteloos zat vol. Hij maakt vandaag een trektocht door het hele land. Zes secties. Voor ons had hij geen plekje meer vrij.”
“Uitgesteld?”
Vledder knikte.
“Morgen om twee uur.”
Een tijdje reden ze zwijgend voort. Het was Vledder die het zwijgen verbrak. Hij blikte opzij.
“Je wilt naar Petertje de Knoet?”
“Ja.”
“Kunnen we niet beter eerst Blonde Neel een bezoek brengen? Dat levert wellicht meer op.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Blonde Neel wordt mijn laatste strohalm. Wanneer ik echt denk dat ik geen andere mogelijkheden meer heb, richt ik mij op haar. Op dat gesprek zal ik mij terdege voorbereiden.”
Vledder drong niet verder aan. Feilloos vond hij de kortste weg naar de Roggeveenstraat.
“Heb je het nummer nog in je hoofd?”
De Cock knikte.
“317. Op de eerste etage. Ik ken de woning nog uit de tijd dat ik met Fred Prins de moord op Jan van Noordwolde behandelde.”
Vledder parkeerde de Golf aan de trottoirrand van de Van Lin-schotenstraat. Ze stapten uit en slenterden naar de smalle Roggeveenstraat. Ineens versnelde De Cock zijn pas. Een vreemd, onheilspellend gevoel van dreiging overviel hem. Het tintelde in de toppen van zijn vingers. Klam zweet drong uit de huidplooien van zijn voorhoofd. Hij schoof zijn oude hoedje naar achteren en veegde met de rug van zijn rechterhand het zweet weg. Vledder nam zijn pas over.
“Wat mankeert je?”
De Cock antwoordde niet. Vledder keek hem van opzij niet-begrijpend aan.
“Het lijkt alsof de duivel je op de hielen zit.”
De Cock knikte.
“Ik voel de duivel in mijn onmiddellijke nabijheid.”
Het verbaasde De Cock niet dat de buitendeur niet was afgesloten. Opmerkelijk kwiek stormde de oude rechercheur de trap op naar de eerste etage.
De deur van de woning stond halfopen. Licht vanuit de keuken viel op het portaal.
De Cock liep door de keuken naar de woonkamer. Die was hel verlicht.
De scherpe blik van de oude rechercheur dwaalde door het vertrek. Op een ronde tafel met een glazen plaat stond een hoog glas halfgevuld met verschaald bier.
Naast die tafel, nabij een lederen fauteuil, lag het lichaam van een man. Hij lag op zijn buik. De armen van de man lagen gespreid langs zijn lichaam. Zijn vingers boven de handpalmen waren sterk gekromd.
In zijn rug, iets onder het linkerschouderblad, in een kring van bloed, stak het heft van een vreemde, zware dolk van Bulgaarse import.
Hoewel De Cock in zijn hart wist wie het slachtoffer was, bukte hij zich over de man en bekeek de zijkant van het gelaat, dat zichtbaar was. Vledder hijgde in zijn nek.
“Het is Petertje Slibbroek, alias De Knoet.”
De Cock knikte.
“Net als Jasper en Joost…met een dolksteek afgemaakt.”
14
Vledder keek De Cock vertwijfeld aan.
“Hoeveel moorden komen er nog op onze weg. Het lijkt wel of er een seriemoordenaar aan het werk is.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dit is niet het werk van een seriemoordenaar…een man of een vrouw in wie de lust leeft om te moorden. Achter deze moorden steekt een plan.”
“Welk?”
De Cock greep even met zijn handen aan zijn hoofd.
“Dat antwoord heb ik niet, nog niet. Maar van één ding ben ik overtuigd: de moordenaar of moordenares stond in nauwe relatie tot de drie vermoorde mannen. Ze lieten die persoon achteloos binnen…dronken samen een pilsje en onderhielden een min of meer geanimeerd gesprek. Denk aan wat Klaas van der Vaart hoorde: ‘Jasper, dat had je moeten zien’ en denk aan wat Judith van Zeebrugge hoorde: ‘Zo moet je niet denken, Joost. Er kunnen andere redenen zijn…’ Deze flarden van een gesprek duiden toch op een zekere intimiteit.”