De Cock keek hem aan en grijnsde.
‘Dat is het eerste verstandige woord dat je in maanden hebt gesproken.’
Vledder maakte een dreigend gebaar. ‘Dat is een rotopmerking,’ sprak hij grinnikend. ‘Als je jonger was, daagde ik je nu onmiddellijk uit voor een straatgevecht.’
De Cock trok achteloos zijn schouders op.
‘Wat let je? Je mag het grijs in mijn haar gerust vergeten. Ik heb in mijn leven grote straatvechters gekend: Teun van der Vaart, Haring Arie, Buck Jones, Haagse Puck… mensen, die in hun gloriejaren de Zeedijk en omgeving onveilig maakten. Uit die tijd heb ik nog een hoge hoed vol gemene straattrucs in voorraad.’
Aad van Ishoven, de onbetwiste leider van de administratieve staf van het politiebureau Warmoesstraat, kwam de recherchekamer binnen en bleef voor het bureau van De Cock staan. Hij wees triomfantelijk naar een map onder zijn arm. ‘Ik heb het toch gevonden.’
‘Wat?’
Aad van Ishoven keek De Cock verwonderd aan.
‘Ik dacht dat het belangrijk was,’ sprak hij wat verongelijkt. ‘Je maakte zo’n stampei. Die arme Frans is er nog van ondersteboven.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Dat was,’ sprak hij voorzichtig, ‘omdat ik mij meende te herinneren dat die Jan-Willem Hoffmann wel eens op dit bureau is geweest.’
‘Inderdaad.’
‘En?’
‘Je had gelijk. Die Jan-Willem Hoffmann komt toch in onze administratie voor.’
De Cock was verrast.
‘Hoe?’
Aad van Ishoven legde de map op het bureau van De Cock en sloeg hem halverwege open. ‘Frans heeft toen gezocht in het verdachtensysteem en daarin komt hij inderdaad niet voor.’ Hij keek De Cock aan. ‘Omdat ik wel wat vertrouwen heb in jouw geheugen, ben ik verder gaan zoeken. Die Jan-Willem Hoffmann is wel op dit bureau geweest… alleen niet als verdachte, maar als aangever.’
‘Waarvan?’
Van Ishoven nam een paar stukken uit de map.
‘Het is wat vreemd,’ begon hij. ‘Jan-Willem Hoffmann stapte vorig jaar augustus, midden in de nacht, rond drie uur, het bureau binnen en zei tegen de wachtcommandant dat hij een aanklacht wilde doen wegens chantage. De wachtcommandant noteerde zijn naam, geboortedatum en adres, schreef een korte mutatie in het dagelijks rapport en zei tegen Hoffmann dat hij om negen uur moest terugkomen, want dan was de recherche aanwezig.’
‘Kwam hij?’
Aad van Ishoven schudde het hoofd. ‘Hij kwam niet. Na een paar dagen gaf adjudant Kamphuis de bewuste mutatie uit het dagelijks rapport in handen van rechercheur Riggelink met de opdracht Hoffmann te benaderen.’
‘En dat is gebeurd?’
Van Ishoven raadpleegde zijn administratieve bescheiden. ‘Rechercheur Riggelink stuurde Hoffmann een brief met het verzoek om op dit bureau te verschijnen ten einde alsnog zijn aanklacht wegens chantage te doen. Hoffmann is inderdaad verschenen en bij die gelegenheid zal jij hem hier hebben gezien.’
De Cock staarde peinzend voor zich uit en trachtte het beeld in zijn herinnering terug te roepen.
‘Deed hij een aanklacht?’ vroeg hij na een poosje.
Aad van Ishoven schudde het hoofd. ‘Ik heb hier het rapport dat rechercheur Riggelink over de affaire heeft gemaakt. Het is maar een halve pagina. Hoffmann zei, dat de situatie zich inmiddels had gewijzigd en dat hij niet meer geïnteresseerd was in een onderzoek van de recherche. Riggelink heeft nog betoogd, dat Hoffmann zich gerust kon uitspreken, dat hij van de zijde van politie en justitie op uiterste discretie kon rekenen. Het hielp niet.’
De Cock knikte begrijpend. ‘En daarmee uit. Er is dus nooit een zaak van gekomen.’ Het klonk somber. Hij nam het rapport van Van Ishoven over en las het door. Over de gronden die Jan-Willem Hoffmann hadden bewogen om die bewuste nacht het politiebureau aan de Warmoesstraat binnen te stappen, werd met geen woord gerept. Er was wel naar gevraagd, maar Jan-Willem Hoffmann — zo stond in het rapport — had daar niet over willen uitweiden.
Hij gaf het document aan Van Ishoven terug. ‘Dank je, Aad,’ zei hij alleen. Hij schonk de administrateur een milde glimlach. ‘Ik had het ook kunnen weten, jouw administratie klopt altijd.’ Toen Aad van Ishoven gevleid uit de recherchekamer was verdwenen, kwam Vledder naast hem staan. ‘Dat helpt ons ook niet veel verder,’ zei hij triest.
De Cock liet het hoofd wat zakken, een duidelijk teken van vermoeidheid.
‘We weten in ieder geval,’ zei hij, ‘dat Jan-Willem Hoffmann op een of andere manier in een chantageaffaire was betrokken.’
Vledder slikte.
‘Rooie Bakker?’
De Cock ging zitten, leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht voelde hij aan zijn kuiten. Het was alsof geniepige kleine duiveltjes uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn. Ze kwam uit de holte van zijn voeten, trok langs zijn hielen omhoog en zette zich vast in zijn kuiten. Hij wist ook wat de pijn betekende. Telkens als zaken slecht liepen, zijn onderzoeken dreigden te verzanden, als hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven helse duiveltjes acte de présence.
Vledder keek hem angstig aan.
‘Vermoeide voeten?’
De Cock knikte traag en sloot de ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos, geconcentreerd. Zijn markant gezicht leek een stalen masker. En toen, plotseling, in een uiterste explosie van kracht, haalde hij zijn benen van het bureau en rende naar de kapstok.
Vledder keek hem geïnteresseerd na, een flauwe glimlach om de lippen. De Cock in draf was een koddig gezicht.
‘Waar ga je heen?’
De oude speurder keek grijnzend om. De sporen van pijn waren uit zijn gezicht verdwenen. Hij leek ontspannen, blij.
‘Naar vriend Lowietje… ik vrees dat alleen cognac mij nog kan redden.’
8
Ze slenterden door de Lange Niezel. Het was er druk. De wind van de laatste dagen was gaan liggen. Zacht voorjaarsweer had de mensen uit hun huizen gelokt. Voor de seksbioscopen stonden mannen in de rij: nerveuze, lawaaierige Duitsers, kleine, fijngebouwde Marokkanen, Turkse gastarbeiders en een enkele stille Nederlander. Ook de schunnige etalages van de seksshops trokken veel bekijks. Flarden dreunende popmuziek waaiden uit overvolle cafés. Een jong, wazig heroïnehoertje zocht zich botsend een weg door de menigte en bij de sigarettenautomaten leunde een kolossale neger tegen de gevel. Zijn sterke witte tanden blonken in het felle licht van een hoge hanglamp. En terwijl hij met een vlijmscherpe stiletto achteloos het vuil vanonder zijn nagels peuterde, gleden blikken uit zijn donkere ogen schattend naar de hem voorbijtrekkende wandelaars.
De Cock kende het beeld. Het was veranderd. De laatste jaren was het gemoedelijke wereldje van de prostitutie vervallen tot een criminele jungle, waarop de politie nog maar nauwelijks vat had. Een zwak justitieel beleid en een verregaande tolerantie van het gemeentebestuur hadden Amsterdam gemaakt tot een stad waar alles mocht. Een faam die zich snel over de grenzen verspreidde. De gevolgen bleven niet uit. Aangelokt door een te mild strafklimaat waren ze gekomen, in drommen, criminelen uit alle landen… drieste bankrovers uit Italië, nietsontziende overvallers en afpersers uit Joegoslavië, gewiekste tasjesdieven en zakkenrollers uit Zuid-Amerika, en in strikte triaden georganiseerde heroïnehandelaren uit het verre Hongkong en Singapore. Amsterdam, met “barmhartig” in haar banier, werd een kosmopolitisch trefpunt voor criminelen.
De Cock bezag dat alles met lede ogen en een stille weemoed in het hart. Hij voelde zich niet schuldig aan het moreel verval van de bevolking, aan de verloedering van de stad. Hoe belachelijk het begrip ‘recht’ in de jaren ook was geworden, hij had het gediend, eerlijk, oprecht, met alle inzet, kracht en intelligentie die hij had kunnen opbrengen.