‘Uw eh… uw man stierf vijf jaar geleden en als wij goed zijn geïnformeerd, werd zijn praktijk door niemand overgenomen.’
‘Dat is correct.’
De Cock strekte zijn arm naar haar uit.
‘Waarom zouden vroegere patiënten van uw man nog steeds zijn telefoonnummer in hun agenda hebben staan?’
‘Oude agenda’s?’
De Cock schudde het hoofd.
‘Nieuwe… van dit jaar.’
‘Dat is vreemd. Inderdaad.’
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
‘U eh… u onderhoudt geen contact met vroegere patiënten van uw man?’
Ze trok verbaasd haar wenkbrauwen op.
‘Nee… waarom zou ik?’
‘Ook niet met de mannen die ik noemde?’
Ze trok wat wrevelig haar schouders op.
‘Nee… ik ken alleen hun namen van de patiëntenkaarten die mijn man bijhield en die ik onder mijn beheer had. Het was mijn taak om aan het einde van elk kwartaal de rekeningen op te maken aan de hand van de aantekeningen die mijn man op de kaarten had gemaakt. Met de patiënten zelf had ik nooit enig contact. Ik geloof ook niet dat mijn man dat op prijs had gesteld.’
De Cock knikte begrijpend.
‘U woont hier alleen?’
Ze antwoordde niet direct. Er was bij haar voor het eerst iets van een aarzeling te bespeuren.
‘Ik heb wel eens gasten… logés.’
‘Familie?’
Ze blikte naar hem op. Haar donkerbruine ogen glansden en de lippen weken iets uiteen.
‘Niet altijd… familie.’
De Cock verborg een glimlach achter zijn hand. Het understatement was hem niet ontgaan.
‘U verblijft hier continu?’
Ze schudde langzaam haar hoofd. De lange zwarte haren waaierden over haar rug.
‘Niet continu. Gedurende de weekeinden ben ik bij mijn oude moeder in Bloemendaal. Bovendien maak ik enige malen per jaar een kortere of langere vakantietrip.’
De Cock pauzeerde even, verschoof iets in zijn fauteuil. Het onderhoud zinde hem niet. Estella de Beaumonde reageerde zo bekwaam, zo direct, alsof ze reeds lang tevoren haar lesje had geleerd. Het beeld dat ze van zich gaf, was bijna volmaakt. Misschien een tikkeltje ondeugend, maar verder een vlekkeloze weduwe van wijlen een perfecte psychiater. Het was hem allemaal te glad, te ongecompliceerd. Hij zuchtte diep.
‘Die patiëntenkaarten… bezit u die nog?’
Haar ogen lichtten iets op.
‘Zeker. Ze zijn nog compleet. Na de dood van mijn man heb ik de laatste rekeningen geschreven. Het kistje met de kaarten staat in zijn werk-studeerkamer.’ Ze ontvouwde haar handen en wees omhoog. ‘Hier recht boven. Ik heb die kamer onaangeroerd gelaten. Ik bedoel, er is sinds de dood van mijn man niets aan veranderd. Alles staat nog op zijn plaats. De kamer wordt ook nog iedere dag gestoft en schoongehouden… alsof Charles nog leefde. Alleen de vroegere wachtkamer, aan de voorzijde van deze bel-etage, heb ik in gebruik genomen.’ Ze trok haar mondhoeken iets op. ‘Daaraan kleefden geen herinneringen.’
De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Opnieuw had hij het gevoel dat zij een ingestudeerde tekst sprak, onpersoonlijk, als een stem uit een antwoordapparaat.
Hij dwong zichzelf tot een glimlach. ‘Mag ik de werkkamer van uw man eens zien?’ vroeg hij vriendelijk.
Ze knikte en stond op.
‘Ik zal u voorgaan.’
Ze stapte voor hen uit naar de deur, terug naar de marmeren gang, vanwaar een trap met fraai bewerkte houten spijlen draaiend omhoogliep. Onder aan de trap bleef ze staan en liet de mannen voorgaan.
De Cock passeerde haar zo dicht, dat hij met zijn arm haar borst beroerde. Ineens wist hij wat hem al die tijd had gehinderd. Haar onbetwiste schoonheid miste iets essentieels, de menselijke warmte, de sprankelende charme van een persoonlijkheid. Ze was als een kunstbloem, ingenieus, prachtig, maar steriel. De werkkamer van wijlen Charles Paul de Beaumonde was ouderwets, maar stijlvol gemeubileerd, met een eiken cilinderbureau, een brede leren ligbank voor de patiënten en vier eiken fauteuils met leren rug- en armleuningen. In de hoek bij het raam stond een brandkast. De Cock hurkte erbij neer. Hij had zelden zo’n oud exemplaar gezien. De groene lak was hier en daar geschilferd en verroest staal blonk erdoorheen.
Estella de Beaumonde kwam naast hem staan.
‘Dat is de doos van Pandora,’ sprak ze.
De Cock keek vragend omhoog.
‘Doos van Pandora?’ herhaalde hij.
Ze knikte traag.
‘Zo noemde Charles de brandkast altijd. Ik mocht er ook nooit in kijken. De kast zit vol rampen, onheil en andere kwalijke zaken, zei mijn man. Je kunt hem maar beter gesloten houden.’ De Cock kwam uit zijn gehurkte houding omhoog.
‘Deed u dat?’
Ze keek hem strak aan. Ze zag bleek.
‘Ik heb de kast nooit opengemaakt. Ook niet na de dood van mijn man. Ik weet niet eens waar de sleutel is.’
‘U bent niet nieuwsgierig?’
‘Nee.’
‘Onvrouwelijk.’
Ze hield haar hoofd iets schuin.
‘Misschien hebt u gelijk… is het vermogen om nieuwsgierigheid te onderdrukken een onvrouwelijke eigenschap. Het zij zo. Ik wilde in ieder geval niet dezelfde fout maken als Pandora.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op.
‘Een oude Griekse mythe,’ sprak hij achteloos.
Estella de Beaumonde schudde heftig haar hoofd. Haar donkere ogen gloeiden in een krijtwit masker.
‘Geen mythe,’ hijgde ze. ‘Geen mythe.’ Trillend strekte ze haar hand naar de oude brandkast uit. ‘Hij zit inderdaad vol rampen en onheil. Ze dringen zelfs naar buiten zonder dat ik hem open maak.’ Plotseling liep ze naar het cilinderbureau. Rechts, onderaan schoof ze een la open en kwam gehaast terug met een brief. ‘Misschien… misschien was ik er nooit mee naar de politie gegaan… maar nu u er toch bent…’
Ze maakte haar zin niet af. Duidelijk geëmotioneerd gaf ze de brief aan De Cock.
Deze draaide hem een paar maal om en bekeek het geheel zorgvuldig. De adressering was correct, in grote beverige blokletters. De naam ‘De Beaumonde’ was juist geschreven. De enveloppe had het poststempel van Enkhuizen en was van recente datum. Ze droeg geen naam, geen afzender. Hij bracht de enveloppe bij zijn neus. Er was een vleugje lavendel.
‘Wanneer hebt u die brief ontvangen?’
‘Vanmorgen.’
‘U hebt hem zelf opengemaakt?’
‘Ja.’
De Cock drukte de enveloppe uiteen, nam er de brief uit en vouwde die open. In het midden, met slordig uitgeknipte letters van een krant, was een zin geplakt. Geschrokken blikte hij naar haar op. Vledder keek over zijn schouder mee.
‘VLUCHT’ las hij, ‘ALS UW LEVEN U LIEF IS.’
Ze stapten vanaf de Keizersgracht via de Leliegracht naar de Torensluis en wandelden vandaar door de Molsteeg naar de Gravenstraat. Op de weg terug zweeg De Cock. In gedachten ging hij het gesprek met Estella de Beaumonde na, elk woord, elk gebaar, elke expressie van haar donkerbruine ogen overwegend. Hij kon dat. In jarenlange training had hij zich dat eigen gemaakt. Gedachten, zo wist hij, werden niet altijd in woorden vertolkt. Ze bleven vaak verborgen achter een façade van nietszeggende kreten.
Vledder snoof hoorbaar.
‘Vlucht als uw leven u lief is.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik kan er niet in geloven. Het is zo ouderwets, zo gewild dramatisch, dat het mij als een grap voorkomt.’ Hij keek vragend naar De Cock. ‘Neem jij het ernstig?’
De Cock schoof zijn hoed wat naar achteren en krabde zich op het hoofd. ‘Het had haar wel aangegrepen,’
Vledder grinnikte.
‘Ik dacht eerst dat ze pekelwater in haar aderen had in plaats van bloed. Wat een kille tante. Die oude psychiater zal ook niet veel plezier aan haar hebben beleefd.’
De Cock lachte uitbundig.
‘Dat is een gevaarlijke conclusie,’ sprak hij docerend. ‘Je kunt je daarin behoorlijk vergissen. Dergelijke onderkoelde vrouwen kunnen in hun liefdesleven juist bijzonder onstuimig zijn.’ Hij liep een tijdje nadenkend voort. ‘Toen wij ons bij haar meldden, was er sprake van angst, onzekerheid, voorzorg. Dat dreef snel weer weg. Maar toen ze met die brief op de proppen kwam, was ze duidelijk een vat vol emoties.’