Albert Cornelis Baantjer
De Cock en het duel in de nacht
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat drukte met zijn beide handen zijn bureaustoel op vijf kleine zwenkwieltjes iets naar achteren en plukte uit de zijzak van zijn grijs, bijna versleten Harris-tweed colbert een langwerpig kanariegeel boekje.
De oude grijze speurder wist in de onderste lade van zijn bureau nog een stapeltje aangiften, die al maanden om afwikkeling schreeuwden, maar de gedachte daaraan kwelde hem niet in het minst. Behaaglijk leunde hij achterover en strekte zijn beide armen recht voor zich uit.
Vledder, zijn jonge assistent, keek lachend naar hem op.
‘Je moet aan een bril.’
De Cock keek hem verstoord aan.
‘Een bril?’ vroeg hij niet-begrijpend.
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Je armen worden te kort.’
De grijze speurder bromde.
‘Ik kan het nog best zien,’ reageerde hij knorrig. ‘Bovendien heb ik bij lichamelijke tekortkomingen jouw advies niet nodig.’
Vledder maakte een verontschuldigend gebaar.
‘De meeste mensen van jouw leeftijd,’ sprak hij verongelijkt, ‘zijn allang aan de bril.’
De Cock liet het onderwerp rusten. Hij hield het kleine gele boekje schuin omhoog. ‘Justitiële Verkenningen, een uitgave van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie in Den Haag. Verschijnt negen keer per jaar. Ik ben erop geabonneerd. Daarnaast lees ik het tijdschrift voor de politie en nog tal van andere bladen. Het zou voor jou ook zinvol zijn als je eens wat vakliteratuur aanschafte.’
Vledder tuitte zijn lippen.
‘Dat heb ik niet nodig,’ sprak hij hoofdschuddend.
De Cock keek hem verward aan.
‘Waarom niet?’
Vledder strekte zijn rechterhand naar hem uit.
‘Ga jij al met pensioen?’
De grijze speurder schudde zijn hoofd.
‘Voorlopig niet.’
Er dansten kleine pretlichtjes in de ogen van de jonge rechercheur. ‘Wel, dan heb ik jou toch… De Cock… vleesgeworden vakliteratuur… ieder moment van de dag te raadplegen.’
De oude rechercheur reageerde niet. Hij hield het boekje weer op armlengte voor zich. ‘Deze uitgave gaat over Duistere motieven voor moord.’
Vledder gniffelde.
‘En die duistere motieven ken jij niet?’
In zijn stem trilde ongeloof.
De Cock knikte traag.
‘Zeker,’ antwoordde hij bedachtzaam, ‘ik ben door de jaren heen in mijn talloze onderzoeken naar moord grijs geworden. Maar er zijn steeds nieuwe ontwikkelingen. Zo wist ik beslist niet dat er zoveel gevallen van partnerdoding zijn.’
‘Partnerdoding?’
De Cock knikte.
‘Dat is uit een recent gehouden misdaadanalyse gebleken.’
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Wat bedoelt men precies met partnerdoding?’
De Cock legde het boekje voor zich neer.
‘Het doden… vermoorden van mensen met wie men een innige band onderhoudt… een liefdesrelatie… een huwelijkspartner.’
Vledder spreidde zijn beide armen.
‘Dat zijn toch de mensen die men het liefst in leven houdt?’
De Cock knikte traag.
‘Gewoonlijk wel. Gelukkig. Toch ontstaan er soms spanningen… irritaties… een heimelijk verlangen naar een andere partner.’ Hij keek op. ‘Weet je wat daarover in de Bijbel staat?’
‘Nee.’
‘Ik zeg u: een ieder die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd.’
Vledder lachte hartelijk.
‘Laten we als rechercheurs blij zijn,’ reageerde hij vrolijk, ‘dat die tekst niet letterlijk in ons Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Ons leed was niet te overzien.’
De Cock lachte niet. Het gezicht van de oude rechercheur verstarde. ‘Voor heel veel mensen,’ sprak hij ernstig, ‘is het Bijbelwoord van indringender betekenis dan ons Wetboek van Strafrecht.’ De grijze speurder boog zich naar voren, nam het gele boekje weer ter hand en las op declameertoon:
‘Hij dacht, ik sla haar dood en steek het huis in brand. Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen en rennen door het vuur en door het water plassen tot bij een ander lief in enig ander land. Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren.’
Vledder keek verrast op.
‘Staat dat in Justitiële Verkenningen?’
‘Ja.’
‘Is dat vakliteratuur?’
De Cock klapte het boekje dicht en legde het neer.
‘Het is een strofe uit het gedicht Het huwelijk van Willem Elsschot en toont de kloof tussen moord als gedachte en moord als daad.’
Vledder trok een grijns.
‘Ik begrijp het,’ sprak hij hoofdknikkend. ‘Op de rand van die onzichtbare kloof staan wij met onze strenge wetten, en vormen door de uitoefening van ons beroep praktische bezwaren tegen moord.’
De Cock tikte met zijn wijsvinger op het boekje.
‘Zie je,’ sprak hij voldaan, ‘Justitiële Verkenningen… toch vakliteratuur. Zonder ons… zonder ons strafrechtstelsel… zouden bij moord die praktische bezwaren wegvallen en werd de kloof tussen gedachte en daad veel sneller overbrugd.’
Vledder trok zijn wenkbrauwen samen.
‘Geloof jij echt,’ vroeg hij op een milde toon van ongeloof, ‘dat wij door ons beroep een beletsel vormen voor mensen die het plan hebben opgevat om een moord te plegen?’
De Cock liet even zijn hoofd zakken. Pas na een paar seconden keek de oude rechercheur op. Om zijn mond speelde een zoete grijns. ‘Ik… eh,’ sprak hij zacht aarzelend, ‘ik geloof erin… anders nam ik vandaag nog mijn ontslag.’
Vledder trok een grimas.
‘Optimist.’
Adjudant Joop Kamphuis kwam met een arm vol bescheiden en dossiers de grote recherchekamer binnen. Bij het bureau van De Cock bleef hij even staan en wierp de oude rechercheur met een nonchalant gebaar een enveloppe met een paarse rand toe. ‘Voor jou… zat vanmorgen tussen de post.’ Hij liep gelijk door.
De Cock nam de enveloppe op en rook eraan. Sinds hij had ontdekt dat parfumgeuren belangrijke aanwijzingen konden vormen, was het een gewoonte geworden. Daarna hield hij de enveloppe iets van zich af. De postzegel, zo zag hij, was op de dag van gisteren afgestempeld in Amsterdam.
Vledder strekte zijn rug.
‘Wat is het?’ vroeg hij nieuwsgierig.
De Cock nam een kaart uit de ingeslagen en ongesloten envelop.
‘Een overlijdensbericht.’
‘Van wie?’
De Cock las hardop.
’Requiem aeternam dona eis, Domine.’
‘Wat is dat?’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Het is een bekende Latijnse kreet… begin van de introïtus in de rooms-katholieke mis voor overledenen… Heer, geef hun de eeuwige rust.’
Vledder zwaaide.
‘Wie?’ vroeg hij ongeduldig.
De Cock keek naar hem op.
‘Wat bedoel je?’
‘Voor wie is die eeuwige rust?’
De Cock richtte zijn blik weer op de kaart.
‘In de leeftijd van negenenvijftig jaar,’ las hij gedragen verder, ‘heeft het de Heere behaagd van ons weg te nemen… Frederik… Frederik van Fluijtenberg.’
Vledder trok zijn wenkbrauwen op. Kennen wij die?’
De Cock knikte traag. ‘Frederik van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel, een geraffineerde oplichter en een uiterst kundig inbreker… bij zijn leven al een legende… een man met zulke gevoelige vingertoppen, dat geen kluis tegen hem bestand was.’