De Cock trok zijn schouders op.
‘Dan wachten we rustig tot we aan de beurt zijn,’ sprak hij gelaten. ‘Het heeft geen enkele zin om ons te haasten. Frederik Johannes van Fluijtenberg stierf drie jaar geleden. Als hij werkelijk werd vermoord, dan kunnen we die drie jaar, die wij met ons onderzoek achter liggen, toch niet inhalen.’
Vledder gromde.
‘Ik begin er zo langzamerhand aan te twijfelen of het nog zin heeft om ons in te spannen,’ sprak hij somber. ‘Misschien is het verstandiger om de zaak te laten zoals hij is.’
‘Je bedoelt Frederik Fluweel… Requiescat In Pace… hij ruste in vrede?’
‘Precies.’
De Cock toonde verwondering.
‘Ik dacht dat juist jij zo enthousiast was om de mistige sluiers rond het sterven van Frederik Fluweel op te trekken?’
Vledder knikte.
‘Dat was ik ook,’ antwoordde hij geërgerd. ‘En dat ben ik nog wel. Ik heb er alleen de pest over in, dat het de luitjes die er belang bij hadden, destijds zo verbazend goed is gelukt om de dood van Van Fluijtenberg uit de publiciteit en uit ons opsporingssysteem te houden.’
De Cock plukte aan zijn neus.
‘Daarom verwonderde het mij,’ sprak hij rustig, ‘dat jij vanmorgen simpel via de telefoon van het Bevolkingsregister inlichtingen kreeg over het overlijden van Van Fluijtenberg.’
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Waarom niet?’
De Cock grijnsde.
‘Er moet toch iemand bij het Bevolkingsregister zijn geweest, die drie jaar geleden “vergat” om de naam van Van Fluijtenberg op de computeruitdraai voor de politie te plaatsen.’
Vledder blikte even opzij.
‘Opzet?’
De Cock knikte traag.
‘Dat vermoed ik. Zie je, die stomme nalatigheid is er volgens mij de oorzaak van, dat de politie en de justitie niet van het “verscheiden” van Frederik Fluweel op de hoogte waren.’
Vledder keek hem verschrikt aan.
‘Je hebt gelijk. Het was in feite heel simpel.’ De jonge rechercheur grinnikte. ‘En misschien gebeurt het vaker. Wie weet van hoeveel “dode” voortvluchtigen er nog een opsporingsbericht loopt.’
De Cock zuchtte omstandig.
‘Ik ben blij dat men destijds niet heeft besloten om alle gegevens omtrent het overlijden van Van Fluijtenberg uit de registers te laten verdwijnen, anders hadden wij nu niet geweten dat hij een “natuurlijke” dood stierf.’
Vledder snoof.
‘Aldus dokter J.H. Achterbosch.’
De Saxen Weimarlaan bleek een brede laan met statige huizen, gebouwd in de tijd dat de beter gesitueerde burgers van Amsterdam het verkozen om rond het Vondelpark te wonen.
Vledder vond voor de Golf nog een parkeerplaatsje aan de rand van het trottoir. De beide rechercheurs stapten uit en keken rond. De sporen van ontluistering van de buurt waren duidelijk zichtbaar… hier en daar graffiti en veel achterstand in onderhoud.
Ze slenterden over het trottoir naar nummer 1017, bleven even staan en keken langs de gevel omhoog. Het was een breed pand met twee bruin gelakte toegangsdeuren in een diep portiek met gele tegeltjes, waarop motieven in Jugendstil.
De rechercheurs stapten het portiek binnen. Op een koperen plaat stond in zwarte verzonken letters Dr. J.H. Achterbosch, met daaronder de uren waarop de dokter was te consulteren.
De Cock drukte op een bouton naast de koperen plaat. Na enkele seconden klonk de zoemer van de elektrische ontsluiting. De oude rechercheur duwde de deur open en ging naar binnen. Vledder volgde.
Via een brede donkere gang bereikten ze een kleine wachtkamer met rondom een tiental gehavende stoelen. Er hingen afzichtelijke medische affiches aan de wanden en op een gammele ronde tafel in het midden lagen enige oude, vieze beduimelde tijdschriften.
Er was niemand.
Vledder keek grijnzend rond.
‘Een van de twee: óf we beleven gouden tijden in de gezondheidszorg, óf alle patiënten van dokter Achterbosch zijn reeds ter ziele.’
De Cock reageerde niet. Met zijn handen diep in zijn regenjas gestoken, liet hij zijn blik door het kale vertrek dwalen. Wachtkamers wekten altijd zijn afkeer op.
Een jonge vrouw met warrig zwart haar stak haar hoofd om de hoek van een deur. Ze keek van De Cock naar Vledder en terug.
‘Wie is er aan de beurt?’ vroeg ze met een hoge schelle stem.
De Cock bracht zijn meest innemende glimlach. ‘Wij beiden.’
Op het gezicht van de jonge vrouw tekende zich verwarring af.
‘U… eh, u beiden?’ herhaalde ze onzeker.
De Cock knikte.
‘Wij zijn geen patiënten met vermeende klachten,’ sprak hij vriendelijk, ‘maar rechercheurs van politie, verbonden aan het bureau Warmoesstraat. We wilden graag een kort onderhoud met de dokter.’
De jonge vrouw kwam wat verder achter de deur vandaan. Ze was volslank met smalle schouders en brede heupen. De nauwsluitende witte jas die ze droeg was geen reclame voor een bekend wasmiddel. ‘Waarover… waarover wilde u de dokter spreken?’
‘Een sterfgeval.’
Zonder verder iets te zeggen verdween ze weer achter de deur. Na enige minuten kwam ze terug en hield de deur uitnodigend open. ‘De dokter is bereid om u te ontvangen,’ sprak ze vormelijk.
Dokter J.H. Achterbosch stond bij hun binnenkomst vanachter zijn bureau op. De Cock keek hem onderzoekend aan. Hij schatte de dokter op achter in de vijftig, een korte, wat gezette man met grijs haar, een breed gezicht en een zware bril met dubbelfocusglazen, die langzaam van zijn neusrug gleed.
Dokter Achterbosch drukte zijn bril weer omhoog en kuchte.
‘Met wie heb ik het genoegen?’ gromde hij.
De oude rechercheur glimlachte.
‘Mijn naam is De Cock… De Cock met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn jonge collega Vledder.’
‘Rechercheurs van het bureau Warmoesstraat?’
‘Inderdaad.’
‘Mijn assistente vertelde mij dat u wilde praten over een sterfgeval.’
De Cock knikte instemmend.
‘Dat is de reden van onze komst.’
Dokter Achterbosch ging weer achter zijn bureau zitten.
‘Welk sterfgeval baart uw ambtenarenziel zorgen?’ vroeg hij hooghartig.
De Cock tastte in de binnenzak van zijn colbert, pakte de enveloppe met de paarse rand en nam daaruit, demonstratief, het overlijdensbericht. ‘Het verscheiden van Frederik Johannes van Fluijtenberg… bij ons beter bekend als Frederik Fluweel.’
‘Was dat een patiënt van mij?’
De Cock toonde enige verbazing.
‘Dat neem ik aan. U… eh, u tekende de verklaring van zijn overlijden.’
Dokter Achterbosch trok zijn schouders op.
‘Dat zegt niet zoveel,’ sprak hij achteloos. ‘Het gebeurt wel dat men als arts plotseling bij een sterfgeval wordt geroepen en dat later zo’n man van een begrafenisonderneming aan de praktijk een verklaring van overlijden komt halen.’
De Cock grinnikte vreugdeloos.
‘Gebeurde dat bij het sterven van Frederik Johannes van Fluijtenberg?’ vroeg hij ongelovig.
‘Mogelijk,’ antwoordde de dokter schouderophalend. ‘Ik weet dat niet meer zo exact. Ik heb in mijn lange praktijk als arts zoveel verklaringen van overlijden afgegeven, dat u het mij echt niet kwalijk moet nemen, dat ik… eh…’ Hij maakte zijn zin niet af.
De Cock gebaarde in zijn richting.
‘Volgens uw verklaring stierf Frederik Johannes van Fluijtenberg aan een acute hartstilstand.’
Dokter Achterbosch knikte.
‘Dat kan heel goed… manager-disease. Er sterven heel veel mensen aan het hart.’
‘Herinnert u zich dat sterfgeval niet?’
De dokter fronste zijn wenkbrauwen.
‘Hoe was de naam ook weer?’
De Cock sloot even zijn beide ogen om een opkomende ergernis te bedwingen. ‘De naam was… Frederik Johannes van Fluijtenberg.’