Выбрать главу

Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd.

‘Geen stuiver.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Was er een verwijdering ontstaan?’ Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd.

‘Absoluut niet. Ik zou zeggen, integendeel. Na de dood van mijn zuster Liesbeth wilde Freddy in Antwerpen blijven. Daar had hij zijn jeugd doorgebracht. Freddy voelde er weinig voor om het nogal zwervende bestaan van zijn vader na te volgen. Ook zijn interesse in criminele zaken deelde hij niet.’

De Cock gniffelde.

‘Gelukkig niet.’

Charles van Ulvenhout negeerde de opmerking.

‘Frederik kwam vaak naar Antwerpen,’ ging hij onverstoorbaar verder. ‘Dan bezochten ze samen het graf van Liesbeth. Ook zorgde Frederik maandelijks voor een vorstelijke toelage, maar sinds zijn vlucht uit de Bijlmerbajes heeft Freddy niets meer van hem gehoord of gezien.’

‘Ook de toelagen hielden op?’

‘Ja.’

De Cock boog zich iets naar voren.

‘En vanmiddag had u een afspraak met notaris Van den Hoeve om over het testament van uw vriend Frederik van Fluijtenberg te spreken?’

Charles van Ulvenhout knikte.

‘Ik wilde weten hoe Frederik ertoe was gekomen om zijn zoon uit zijn testament te schrappen. Ik zei al, een onbegrijpelijke zaak.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Bent u de zaakgelastigde van Freddy? Heeft hij u gemachtigd om namens hem op te treden?’

Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd. ‘Ik ben weduwnaar. Ik heb zelf een dochter in de leeftijd van Freddy. Ik weet hoe onervaren kinderen in dergelijke zaken zijn. Ik acht het eenvoudig mijn plicht om voor de belangen van het kind van mijn zuster op te komen.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Er bestond wel een testament, waarin Freddy als begunstigde was opgenomen?’

Charles van Ulvenhout knikte nadrukkelijk.

‘Frederik heeft altijd tegen mij en ook tegen mijn zuster Liesbeth gezegd: “Mocht mij iets overkomen… de toekomst van die jongen is verzekerd.”’

De Cock plukte aan zijn onderlip.

‘En dat testament zou zijn opgemaakt door de nu zo gewelddadig om het leven gekomen notaris M.G. van den Hoeve?’

Charles van Ulvenhout zuchtte.

‘Zover ik weet, liet Frederik al zijn zaken door hem behandelen. Ik vermoed dat notaris Van den Hoeve de enige man was, die Frederik in zakelijk opzicht vertrouwde.’

Begeleid van een gespeeld gebaar van wanhoop strekte De Cock zijn beide handen met gespreide vingers naar Charles van Ulvenhout uit. ‘Uw vriend,’ riep hij quasi verbijsterd, ‘de heer Frederik Johannes van Fluijtenberg stierf ruim drie jaar geleden… en u gaat nu pas, na drie jaar, eens voorzichtig informeren hoe het met dat testament van uw vriend zat?’

Charles van Ulvenhout keek hem geschokt aan.

‘Drie jaar?’ lispelde hij. ‘Stierf Frederik al drie jaar geleden?’

De Cock knikte.

‘Zijn graf ligt op Sint Barbara onder een roodgranieten steen. Als u wilt, kunt u daar eens gaan kijken… vak B, nummer 27.’

Het klonk hard, bijna als een beschuldiging.

Met nerveus plukkende vingers greep Charles van Ulvenhout naar de binnenzak van zijn colbert en pakte daaruit een paarsomrande enveloppe. In een wild gebaar wierp hij die De Cock toe.

‘Hier,’ riep hij snikkend. ‘Het enige teken van leven dat ik na zijn vlucht uit de Bijlmerbajes heb gekregen… zijn bericht van overlijden.’

De Cock keek de man secondenlang aan.

‘U wist echt niet,’ vroeg hij ongelovig, ‘dat uw vriend, de heer Van Fluijtenberg, al drie jaar geleden stierf?’

Charles van Ulvenhout schudde zijn hoofd.

‘Ik dacht dat Frederik zich schuilhield… ergens in het buitenland… voor justitie. Hij had na zijn vlucht uit de Bijlmerbajes nog een paar jaar gevangenisstraf te goed.’

De Cock tikte met zijn middelvinger op de paarse enveloppe voor zich op zijn bureau.

‘Dit bericht,’ stelde hij nadrukkelijk, ‘was voor u aanleiding om een afspraak te maken met notaris Van den Hoeve?’

‘Inderdaad.’

‘Wanneer hebt u die afspraak gemaakt?’

‘Vanmorgen.’

De Cock tikte opnieuw op de enveloppe. ‘Als u niet wist, meneer Van Ulvenhout,’ sprak hij lijzig, ‘dat uw vriend Frederik van Fluijtenberg al drie jaar geleden stierf… waarom was u dan gistermorgen niet op Sint Barbara?’

Toen Charles van Ulvenhout met slepende tred uit de recherchekamer was vertrokken, staarde De Cock met een nors gezicht voor zich uit.

‘Hij liegt,’ sprak hij bars.

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Ik vond zijn verklaring heel aannemelijk. Als Charles van Ulvenhout pas vanmorgen met de post dat bericht van overlijden heeft ontvangen, dan kon hij gisteren niet weten, dat zijn vriend Frederik op Sint Barbara zou

worden begraven.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Hij liegt,’ herhaalde hij somber. ‘Of hij verzwijgt iets voor ons.’

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘Ik begrijp je niet,’ riep hij wrevelig. ‘Waarom liegt Van Ulvenhout… of verzwijgt hij iets? Ik heb in zijn betoog geen onwaarheden ontdekt.’

De Cock boog zich naar voren.

‘Hoe wist Charles van Ulvenhout dat zijn vriend Frederik van Fluijtenberg niets aan zijn natuurlijke zoon Freddy had nagelaten?’

Vledder aarzelde even.

‘Omdat die jongen niets had gekregen.’

‘Waarvan?’

Vledder grinnikte vreugdeloos.

‘De erfenis… de erfenis van zijn natuurlijke vader.’

De Cock grijnsde.

‘Wanneer worden testamenten geopend en erfenissen verdeeld?’

‘Na het overlijden van de erflater.’

De Cock lachte.

‘Precies. En wanneer stierf de erflater?’

‘Drie jaar geleden.’

De Cock gebaarde met zijn beide handen.

‘Maar Charles van Ulvenhout wil ons doen geloven, dat hij dat niet wist… dat hij pas vanmorgen bij het ontvangen van dat bericht van overlijden had vernomen dat zijn vriend was gestorven.’

Vledder zuchtte.

‘Misschien heeft notaris Van den Hoeve hem vanmorgen al telefonisch medegedeeld dat Freddy niet tot de begunstigden behoorde.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘In dat geval had notaris Van den Hoeve gezegd, dat Frederik Johannes van Fluijtenberg al drie jaar geleden stierf en dat de erfenis naar de beide neven Walter en Wouter was gegaan.’

Vledder slikte.

‘En dan was jouw mededeling,’ sprak hij geschokt, ‘dat zijn vriend Frederik al drie jaar dood was, voor hem geen verrassing meer.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Ik zei je toch, Charles van Ulvenhout liegt.’

Vledder greep met zijn beide handen naar zijn hoofd. ‘Maar waarom?’

De Cock gniffelde.

‘Beste Dick, dat is de tweede maal in deze zaak dat je mij een vraag stelt, waarop ik je het antwoord moet schuldig blijven.’

Vledder keek omhoog naar de klok boven de deur van de grote recherchekamer en stond met zichtbare tegenzin op. ‘Het wordt tijd,’ verzuchtte hij. ‘Ik moet naar de sectie op Westgaarde. Ik kan dokter Rusteloos moeilijk op mij laten wachten.’

De Cock knikte instemmend.

‘Doe hem de groeten van me.’

Vledder keek op hem neer.

‘Waarom ga je zelf niet?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik heb in mijn lange rechercheleven genoeg secties bijgewoond. En daarbij… ik vind dat een mens er vanbinnen niet zo mooi uitziet.’

Vledder liep van hem weg en wuifde ten afscheid.

De jonge rechercheur was nog geen vijf minuten vertrokken, toen twee mannen zonder kloppen de recherchekamer binnenstapten. Ze waren nagenoeg even groot en droegen beiden een donkerblauw glimmend kostuum, waaronder een witzijden overhemd met een felrode das. De Cock schatte hen op voor in de dertig. Er waren duidelijke overeenkomsten in gelaatstrekken, maar het haar van de man, die de grijze speurder als de oudste onderkende, was iets donkerder van kleur. Ook lagen zijn lichtbruine ogen iets dieper in de kassen.