De mond van Richard Roosendaal gleed open. ‘Is… eh, is die nalatenschap al geregeld?’
De Cock knikte. ‘Drie jaar geleden. Het vermogen van uw oom ging naar zijn beide neven Wouter en Walter van Fluijtenberg.’
De ogen van Richard Roosendaal sperden zich wijd open.
‘Dat… eh, dat kan niet,’ stotterde hij. ‘Dat mag niet… dat… eh, dat is niet goed. Dat… eh, dat kan niet waar zijn.’
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Waarom niet?’
Richard Roosendaal slikte opnieuw. ‘Oom Frederik… oom Frederik mocht hen niet. Hij kon hun bloed wel drinken.’
Toen Richard Roosendaal uit de grote recherchekamer was vertrokken, liet De Cock zich terugvallen in zijn stoel achter zijn bureau en dacht na. De “grap” met de rouwcirculaires, zo meende hij, begon dramatische vormen aan te nemen.
Charles van Ulvenhout had hem gezegd: ‘Wilt u in deze zaak ooit enige klaarheid brengen, dan zult u rekening moeten houden met het ware karakter van Frederik Johannes van Fluijtenberg… een man die zijn liefde nooit verloochende.’
Maar wat was het ware karakter van die man, een crimineel expert, een man die zich in de misdaad schatten had vergaard? Was hij werkelijk een man die zijn liefde niet verloochende?
Waarom onterfde hij dan zijn bloedeigen zoon en zijn dierbaarste nicht en neef en liet hij zijn gehele vermogen na aan de twee kinderen van zijn oudste broer Johannes? Misdadige neven, van wie hij zelf eens had beweerd dat zij alle slechte eigenschappen in zich verenigden, die er in de genen van het geslacht Van Fluijtenberg voorhanden waren. Of, zoals Richard Roosendaal het kort samenvatte: “hij mocht hen niet… hij kon hun bloed wel drinken.”
De grijze speurder schudde zijn hoofd en zuchtte diep. Er waren geheimzinnigheden rond de dood van oom Frederik Johannes van Fluijtenberg en er waren geheimzinnigheden rond zijn testament. Waarom wilde iemand dat hij opnieuw stierf — voor de tweede keer — en stuurde om die indruk te wekken rouwcirculaires rond?
Er bestond verder, zo overdacht hij, nog steeds een kleine mogelijkheid, dat Frederik Johannes van Fluijtenberg in het geheel niet was gestorven en dat onder de glanzende roodgranieten steen op Sint Barbara een ander lag.
De oude rechercheur zuchtte opnieuw. En notaris Van den Hoeve, de enige man die omtrent al die zaken misschien opheldering had kunnen geven, stierf enkele uren geleden achter zijn bureau met drie kogels in zijn hoofd.
De Cock staakte zijn overpeinzingen en keek op.
‘Hoe was de sectie?’
Vledder trok zijn schouders op. ‘Dokter Rusteloos had er niet veel moeite mee,’ antwoordde hij nonchalant. ‘Hij heeft eerst met een sonde de baan van de kogels afgetast. Toen hij daarna de schedel had geopend, kon hij de projectielen makkelijk vinden.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Welk kaliber?’
‘Negen millimeter.’
‘Heb je ze nog bij je?’
Vledder schudde zijn hoofd. ‘Ik heb ze maar direct naar Harold Buis gebracht, onze wapendeskundige. Hij woont in Osdorp in de buurt van Westgaarde. Hij heeft beloofd ze zo spoedig mogelijk te onderzoeken.’
De Cock maakte een hulpeloos gebaartje. ‘We hebben alleen wat aan die kogels als we het wapen vinden.’
Vledder glimlachte. ‘Of als er nog eens met datzelfde wapen een moord wordt gepleegd.’
‘Verwacht je dat?’
‘Ik heb het gevoel dat in deze zaak nog van alles mogelijk is. Misschien krijgen we nog eens toestemming van de officier van justitie tot exhumatie… om te zien wie er werkelijk onder die roodgranieten steen op Sint Barbara ligt.’
De Cock glimlachte. ‘Aan die mogelijkheid heb ik zo-even nog gedacht.’ De grijze speurder keek omhoog naar de klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer. Het was vijf minuten over halftwaalf. Hij grinnikte voor zich uit. ‘Ik had nog even naar Smalle Lowietje gewild om te horen of hij nog iets meer weet van W&W, de twee illustere broertjes in het kwaad.’ Hij stond geeuwend achter zijn bureau op. ‘Het wordt mij te laat.’
Vledder keek hem gnuivend aan.
‘Ben je morgen op tijd?’
De Cock sjokte naar de kapstok. ‘Als mijn vrouw morgenochtend niet op de slip van mijn hemd ligt.’
Vledder liep hem lachend na. ‘Draag jij hemden in bed? Een normaal mens heeft een pyjama.’
De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde.
De jonge rechercheur draaide zich om, liep terug en nam de hoorn op.
Staande naast de kapstok bleef De Cock naar hem kijken en zag hoe het gezicht van Vledder verstarde. Met een bleek gezicht legde hij de hoorn op het toestel terug.
De Cock liep op hem toe. ‘Wie was dat?’
‘De assistente van dokter Achterbosch.’
‘Wat is er?’
‘De dokter is dood.’
‘Vermoord?’
Vledder knikte. ‘Drie kogels in zijn gezicht.’
10
De mollige assistente van dokter Achterbosch stond in de Saxen Weimarlaan handenwringend aan de deur van de wachtkamer van de praktijk. Ze was feestelijk gekleed in een korte witte bontcape, waaronder een lange donkere avondjurk, bedekt met fonkelende lovertjes.
Met een blik vol wanhoop keek ze van De Cock naar Vledder en terug.
‘Ze hebben hem doodgeschoten,’ jammerde ze toonloos. ‘Doodgeschoten… doodgeschoten… doodgeschoten.’ Ze herhaalde het alsof het begrip weigerde bezit van haar te nemen.
De Cock legde vertrouwelijk zijn rechterhand op haar schouder en voelde hoe haar lichaam beefde.
‘Hebt u hem gevonden?’ vroeg hij vriendelijk.
De jonge vrouw knikte.
‘Ik was vanavond met een vriendin van mij naar theater Carré, naar het stuk Les Misérables. Mijn vriendin werd na afloop van de voorstelling door haar man afgehaald en ik liet mij met een taxi naar huis rijden.’ Ze zweeg even, slikte een brok uit haar keel. ‘Toen ik thuiskwam vond ik Joost… dokter Achterbosch… liggend achter zijn bureau… doodgeschoten.’
De Cock keek haar schuins aan.
‘U woont hier?’
In zijn stem trilde verbazing.
De jonge vrouw knikte opnieuw.
‘Ik ben Poelstra… Maria Poelstra. Ik leef samen met de dokter… al zeven jaar… sinds zijn vrouw aan kanker stierf. Voordien was ik al als assistente bij hem in dienst.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘Had dokter Achterbosch wel eens problemen met zijn patiënten?’
‘Hoe bedoelt u?’
De Cock wuifde voor zich uit.
‘De autoriteit van een arts is niet meer onaantastbaar,’ legde hij uit. ‘Patiënten willen nog wel eens hun onvrede uiten over een behandeling of een beslissing en tot gewelddadigheden komen. Ik ken daar een paar recente voorbeelden van.’
‘U denkt dat een patiënt dit heeft gedaan?’
De Cock negeerde de vraag.
‘U kent alle patiënten van de dokter?’
Maria Poelstra knikte en wees achter zich.
‘Die staan in de kaartenbak.’
De Cock glimlachte.
‘En de patiënten die niet in de kaartenbak staan?’
Maria Poelstra keek hem onnozel aan.
‘Zijn die er?’
De Cock boog zich iets naar haar toe.
‘Mijn collega en ik waren hier vanmorgen om met dokter Achterbosch over een sterfgeval te praten. Herinnert u zich dat nog?’
‘Zeker.’
‘Heeft de dokter na ons vertrek met u over ons bezoek gesproken?’
Maria Poelstra liet haar hoofd iets zakken en antwoordde niet.
De Cock bracht zijn rechterhand onder haar kin en tilde haar gezicht omhoog. ‘Heeft de dokter,’ herhaalde hij dwingender, ‘met u over ons bezoek gesproken?’
Maria Poelstra knikte traag. ‘U wilde inlichtingen over het overlijden van de heer Van Fluijtenberg.’
‘Kent u dat sterfgeval?’
‘Nee.’
De Cock zuchtte. ‘Zegt de naam Van Fluijtenberg u iets… het is geen alledaagse naam?’
Maria Poelstra liet haar hoofd opnieuw zakken.
‘Ik ken Walter van Fluijtenberg. Een jaar of vijf geleden heb ik dokter Achterbosch geassisteerd bij een kleine operatie.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Wat voor een operatie?’
Maria Poelstra slikte. ‘Walter van Fluijtenberg was bij een vuurgevecht met de politie getroffen. Dokter Achterbosch heeft een kogel uit zijn bil verwijderd.’
De Cock zweeg even en streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘U bent bereid om dat eventueel onder ede te bevestigen?’
Maria Poelstra keek de oude rechercheur verschrikt aan. Haar ogen rolden in haar kassen. ‘Nee… nee,’ riep ze hoofdschuddend. ‘Nooit.’
Ze liep in paniek de oude rechercheur voorbij en holde de wachtkamer uit.
De Cock keek haar na. Secondenlang. Toen draaide hij zich langzaam om en liep verder. Vledder volgde.
Dokter J.H. Achterbosch lag op zijn rug achter zijn bureau naast een omgevallen stoel. Bij zijn linkeroor lag zijn verbrijzelde bril. Zijn gezicht was deerlijk verminkt. Op zijn voorhoofd, kort onder de haargrens, zaten dicht bijeen twee kogelgaten. Een derde kogel was via de rechteroogkas het hoofd van de arts binnengedrongen. Minuscule glassplintertjes glinsterden in en rond zijn rechterwenkbrauw.
De oude rechercheur bezag de situatie… koel en afstandelijk… met een scherpe blik voor het detail. Naar zijn overtuiging werd de arts door de kogels getroffen toen hij achter zijn bureau zat. Door de kracht van de inslagen was hij met zijn stoel achterovergetuimeld en op zijn rug terechtgekomen.
De Cock hurkte bij de dode neer en bezag nogmaals de verwondingen aan het gezicht. Er was slechts een kleine spreiding. De kogelgaten zaten opmerkelijk dicht bij elkaar… een duidelijke aanwijzing voor het werk van een geoefend schutter.
Met een zucht kwam de grijze speurder overeind en keek rond. Zijn gezicht stond strak. Het was een perfecte kopie van de moord op notaris Van den Hoeve… een liquidatie… meedogenloos en met uiterste precisie uitgevoerd.
De gedachte deed hem huiveren.
Bram van Wielingen kwam dreunend het vertrek binnen. Hij zette zijn aluminium koffertje in het midden van de kamer en keek uitdagend naar De Cock. ‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg hij meesmuilend. ‘Productie opvoeren? Twee op één dag… ’s middags en ’s avonds?’
De Cock liet de spot aan hem voorbijgaan en antwoordde niet. Zwijgend wees hij naar het lijk achter het bureau. Bram van Wielingen liep op hem toe en blikte over de schouder van de oude rechercheur naar de vloer. ‘Net… net als vanmiddag,’ stamelde hij geschrokken. ‘Ik zie geen verschil.’ De fotograaf keek op. ‘Is er een executiepeloton op pad?’
De Cock knikte traag. ‘Daar lijkt het op,’ sprak hij somber. ‘Qua modes operandi… opzet en uitvoering… is het beslist dezelfde moordenaar als die van vanmiddag.’ De grijze speurder gebaarde naar de dode arts achter zijn bureau. ‘En ik ben er ook van overtuigd, dat onder zijn schedeldak drie kogels zitten van het kaliber negen millimeter, afgevuurd met dezelfde revolver als waarmee vanmiddag notaris Van den Hoeve werd omgebracht.’
Bram van Wielingen keek De Cock zorgelijk aan.
‘Enig idee omtrent de dader?’
De oude rechercheur trok zijn schouders iets op.
‘Ideeën genoeg. Maar bewijzen… ‘Hij maakte zijn zin niet af.
Bram van Wielingen slofte terug naar zijn koffertje en pakte zijn Hasselblad. Op zijn gezicht lag een grijns.
‘Ik wens je veel sterkte.’
De Cock schonk hem een moede glimlach.
‘Ik heb het gevoel,’ reageerde hij mat, ‘dat ik dat nodig heb.’
De oude rechercheur liep achter het bureau vandaan naar dokter Den Koninghe, die met twee onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst in zijn kielzog het vertrek binnenstapte. De oude lijkschouwer drukte hem slapjes de hand. ‘Je mag je wel tot één dode per dag beperken,’ sprak hij minzaam. ‘Ik heb werk genoeg.’ De dokter keek naar hem op. ‘Je hebt beslist een vriendelijk gezicht, maar in mij bruist niet het verlangen om het vaak te zien.’
Het klonk cynisch.
De Cock reageerde niet. Hij duwde de kleine lijkschouwer iets opzij en keek gespannen naar Maria Poelstra, die vanuit de wachtkamer wild het vertrek binnenstormde. Ze droeg nog steeds de lange donkere feestjurk met de glinsterende lovertjes, maar haar zwarte haren hingen warrig langs haar hoofd en haar gezicht zag rood. Hijgend bleef ze voor de grijze speurder staan en zwaaide met een briefje in haar hand.
‘Ik heb de naam van de moordenaar.’
De Cock keek haar verward aan.
‘De naam van de moordenaar?’ herhaalde hij ongelovig.
Maria Poelstra knikte.
‘Ik vond dit briefje boven, half onder het telefoontoestel geschoven. De dokter had nog een afspraak met een patiënt om negen uur.’
De Cock nam het briefje van haar over. Vledder kwam achter hem staan en las over zijn schouder mee.
‘Roosendaal,’ lispelde hij geschrokken. ‘Richard Roosendaal.’