Vledder boog zich iets naar voren.
‘Frederik van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel… dat zegt mij toch wel iets. Ik dacht dat ik die naam laatst nog heb zien staan in ons opsporingsregister. Als ik mij goed herinner, heeft hij nog vijf jaar gevangenisstraf te goed.’
De Cock knikte. ‘Dat kan best,’ antwoordde hij kalm. ‘Die zit hij dan nu bij Onze Lieve Heer uit.’
Vledder snoof. ‘Bij Onze Lieve Heer… ik dacht dat misdadigers altijd naar de hel gingen.’
De Cock staarde naar de kaart in zijn hand. ‘Met die gedachte,’ sprak hij achteloos, ‘zou ik maar erg voorzichtig zijn.’
Vledder negeerde de opmerking.
‘Was Frederik Fluweel niet de man die in de stad Luxemburg de kluis van de Banque Nationale de Lyondas leegroofde en vervolgens met zijn buit naar Nederland vluchtte?’
De Cock haalde zijn schouders op.
‘Of zijn buit werkelijk naar Nederland is gekomen, weten we niet. Wel meldde Frederik van Fluijtenberg zich een paar dagen na zijn daad doodleuk bij de gemeentepolitie in Utrecht.’
Vledder reageerde verward.
‘Zomaar?’
‘Ja… zomaar.’
‘En?’
‘Een paar maanden later werd hij in ons land tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld.’
Vledder keek De Cock schuins aan.
‘In Nederland?’ vroeg hij ongelovig. ‘Ik bedoel, het was toch een Franse bank en het feit werd in Luxemburg gepleegd?’
De Cock knikte.
‘Volgens het nationaliteitsbeginsel levert een land zijn eigen onderdanen niet uit. Ook Frederik van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel niet. Hij had de Nederlandse nationaliteit. Aan de hand van zijn eigen spontane bekentenis en de aansluitende processen-verbaal van de recherche in Luxemburg, waarin opgenomen een aangifte namens de Banque Nationale de Lyondas, kon een Nederlandse rechter hem zonder meer veroordelen.’
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Heb jij wel eens iets met hem te maken gehad?’
‘Je bedoelt ambtelijk?’
Vledder grinnikte.
‘Hoe anders?’
De Cock plukte nadenkend aan het puntje van zijn neus.
‘Eén keer… langgeleden… terzake oplichting. Frederik van Fluijtenberg had een fluwelen tong. Hij kletste met dat fluweel de spaartegoeden van argeloze, op winst beluste burgers heel handig naar zijn eigen… toen al goedgevulde bankrekening.’
‘Vandaar zijn bijnaam?’
‘Precies… Frederik Fluweel.’
‘Heeft hij destijds aan jou bekend?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘De zaak is ook nooit gerechtelijk vervolgd. Ik was toen een beginnend rechercheur… jong en onervaren.’
Vledder knikte begrijpend.
‘Te jong en onervaren voor een oplichter van het kaliber Frederik van Fluijtenberg.’
De Cock knikte berustend.
‘Ik kreeg bovendien heel weinig medewerking van de gegoede burgers die hij had bedrogen. Ze schaamden zich voor hun eigen hebzucht, goedgelovigheid en domheid. Het was uiterst moeilijk om belastende verklaringen van hen los te peuteren.’
‘Hoe bezie je zijn spontane bekentenis?’
‘Inzake die bankroof in Luxemburg?’
‘Ja.’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Een spel… doorgestoken kaart. Frederik van Fluijtenberg meldde zich na zijn Luxemburgse avontuur bij de gemeentepolitie in Utrecht met het doel om hier in Nederland te worden veroordeeld. Dat is duidelijk. De strafmaat… de duur van de opgelegde gevangenisstraf interesseerde hem blijkbaar bitter weinig. Ik heb destijds het rechtbankverslag opgevraagd omdat het geval mij interesseerde. In een vriendelijk slotwoord zei Frederik van Fluijtenberg tegen zijn rechters: Zeven jaar… de heren worden bedankt.’
Vledder lachte.
‘Hij zat er ook maar twee jaar van uit.’
De Cock knikte.
‘Nog niet eens helemaal. Om precies te zijn een jaar, elf maanden en dertien dagen. Vermoedelijk met hulp en medewerking van buiten ontvluchtte hij uit de Penitentiaire Inrichtingen Overamstel aan de H.J.E. Wenckebachweg in Amsterdam, beter bekend als de Bijlmerbajes… en sindsdien was hij spoorloos.’
Vledder staarde peinzend voor zich uit.
‘Hoeveel had hij in Luxemburg uit die Franse kluis gehaald?’
‘Vijfeneenhalf miljoen… Amerikaanse dollars.’
Vledder floot tussen zijn tanden.
‘Dat is nogal wat.’
De Cock knikte.
‘Daar is nooit een cent… een dollarcent van boven water gekomen.’ De oude rechercheur stopte de rouwkaart terug in de enveloppe, stond van zijn stoel op en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
‘Waar ga je heen?’
De Cock duwde de enveloppe met het bericht van overlijden in de binnenzak van zijn colbert en wurmde zich in zijn oude regenjas.
‘Sint Barbara.’
‘Wordt hij daar begraven?’
De Cock schoof zijn hoedje over zijn grijze haren en knikte.
‘Om elf uur.’
Vledder gniffelde.
‘Je wilt nog één keer je hoed voor hem afnemen?’
De Cock lachte niet. Zijn gezicht was een stalen masker.
‘Ik wil zien welke aasgieren er achter zijn baar lopen.’
2
Ze stapten op de houten steiger achter het politiebureau in hun Golf. Vledder startte de motor, reed rechts de Oudebrugsteeg in en draaide vandaar links de rijbaan van het Damrak op.
De jonge rechercheur trok de kraag van zijn regenjas omhoog en rilde achter het stuur. Het was vrij koud voor begin november en de motor van de auto was nog niet op temperatuur.
Dicht boven de daken van de oude stad hing laag een grauw, van sneeuw bezwangerd wolkendek en een schrale ijzige wind blies striemend uit het noordoosten.
Na een oponthoud van enkele minuten bij de stoplichten van de Dam manoeuvreerde Vledder de Golf achter het Koninklijk Paleis om door het drukke stadsverkeer naar de Raadhuisstraat en reed verder via de Westermarkt en de Rozengracht naar de De Clercqstraat. In de Jan Evertsenstraat speet het de jonge rechercheur dat hij voor deze route buitenom had gekozen. Door dubbelparkeren en de stomme onwil van een paar lossende chauffeurs stond het verkeer in die straat geruime tijd muurvast.
De Cock bekommerde zich niet om het gefoeter van zijn jonge collega achter het stuur. Hij trok de veiligheidsriem om zijn borst iets losser en liet zich behaaglijk onderuitzakken.
Het overlijdensbericht had de oude rechercheur verrast. Die verrassing kwam niet voort uit de mededeling dat Frederik van Fluijtenberg, alias Frederik Fluweel, nog vrij jong het aardse tranendal had verlaten, maar het simpele feit, dat iemand het noodzakelijk had geacht om juist hem van dat heengaan op de hoogte te brengen.
Het was al meer dan twintig jaar geleden, dat hij die mislukte fraudezaak tegen de sluwe Frederik Fluweel had behandeld. De namen van de benadeelden kon hij zich niet eens meer herinneren. Wel stond hem klaar voor de geest, dat het een van de weinige nederlagen was die hij in zijn lange loopbaan als rechercheur had geleden.
De grillige accolades rond de mond van de grijze speurder bewogen speels. Vermoedelijk was dat, zo overwoog hij met enige zelfspot, de reden dat hij de carrière van Frederik van Fluijtenberg sindsdien zoveel als doenlijk had gevolgd.
In zijn herinnering leefde de oplichter en meester-inbreker voort als een waakzame, maar toch vriendelijke en goedlachse man… voorkomend, charmant, steeds camouflerend gehuld in saaie donkere kostuums met de snit van betrouwbare degelijkheid.
Na die enkele fraudezaak had hij Frederik van Fluijtenberg nooit meer op zijn ambtelijke pad ontmoet. Het lot had hem geen revanche gegund. Hij zuchtte diep. Kende iemand nog die oude fraudezaak? Waarom moest hij weten dat Frederik Fluweel zijn turbulent en zondig leven had beëindigd? Peinzend vroeg hij zich af of het zin had om dat oude dossier nog eens uit de administratie op te diepen.