Mevrouw Van Oosterwijker knikte.
‘Deze bungalow hebben we drie jaar geleden gekocht. We woonden in een huurhuis in Zwanenburg. Toen Peter een goede klapper maakte in de loterij konden we dit van onze neven overnemen.’
‘Wouter en Walter?’
Mevrouw Van Oosterwijker knikte opnieuw.
‘Ze hadden het van mijn broer Freek geërfd en waren bereid om het voor een zacht prijsje aan ons over te doen.’
De Cock keek de vrouw voor zich onderzoekend aan. Hij schatte haar op voor in de vijftig. Ze droeg een soort bloemetjesschort met volanten en haar grijzende haren lagen in vlechten rond haar hoofd. Haar te grote handen hingen gevouwen in haar schoot en haar lichtblauwe ogen blikten rustig boven dikke roodgeaderde wangen. Ze had, zo onderging de oude rechercheur het, de uitstraling van een ontwapenende argeloosheid.
‘U onderhoudt nog relaties met uw familie?’
Mevrouw Van Oosterwijker schudde haar hoofd.
‘Wouter en Walter zijn nog even op de begrafenis van mijn man geweest, maar verder zie ik ze nooit. Ze wonen in België en hebben zo hun eigen besognes.’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘Richard en Patricia?’
Mevrouw Van Oosterwijker verschoof iets op haar stoel. Ze toonde voor het eerst iets van onrust.
‘Kinderen van Francie,’ reageerde ze vinnig.
De Cock gebaarde in haar richting.
‘Uw zuster Frederika-Francisca?’
Mevrouw Van Oosterwijker knikte.
‘Wij noemden haar thuis altijd Francie… een kreng. En dat werd nog erger toen ze met die Willem Roosendaal trouwde.’
De Cock glimlachte.
‘U was niet erg op uw zuster gesteld?’ vroeg hij overbodig.
Mevrouw Van Oosterwijker schudde haar hoofd.
‘Het is natuurlijk erg dat ze die ziekte kreeg… zoals later haar dochter Patricia. Maar ik zeg altijd: een mens krijgt zijn trekken thuis. Ze heeft mij vaak vernederd… gekrenkt. Ze behandelde mij altijd uit de hoogte… alsof ik haar dienstbode was.’
De Cock boog zich iets naar haar toe.
‘En uw broer Frederik?’
Op het blozende gezicht van mevrouw Van Oosterwijker gleed een glans van vertedering.
‘Freek… Freek was een schat. Hij was het ook die mij aan Peter koppelde, zodat ik uit de buurt van Francie kwam.’
‘Freek kende Peter?’
Mevrouw Van Oosterwijker knikte.
‘Ze hadden samen wel eens een karweitje opgeknapt.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Karweitje?’
‘Mevrouw Van Oosterwijker maakte een afwerend gebaartje.
‘Nadat Peter bij de gemeente Amsterdam in dienst kwam, heeft hij nooit meer iets gedaan. Ik bedoel, iets dat verboden is.’
‘En Freek?’
Mevrouw Van Oosterwijker schudde haar hoofd.
‘Freek heeft in zijn hele leven toch nooit iemand echt kwaad gedaan. Freek was een lieve jongen… stond altijd klaar… voor iedereen. Het is jammer dat hij toch nog vrij jong is gestorven.’
De Cock keek haar schuins aan.
‘Daar was u bij?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Toen hij stierf?’
Mevrouw Van Oosterwijker schudde haar hoofd.
‘Daar was ik te laat voor,’ sprak ze droevig. ‘Ik was wel op zijn begrafenis.’
‘In Amsterdam?’
Mevrouw Van Oosterwijker knikte.
‘Op Sint Barbara. Ik ben er later nog eens gaan kijken. De jongens hadden een mooie steen op zijn graf laten plaatsen.’
‘Rood graniet.’
Mevrouw Van Oosterwijker glimlachte.
‘Rood was Freeks lievelingskleur.’
‘Weet u waaraan uw broer Freek stierf?’
Mevrouw Van Oosterwijker liet haar hoofd iets zakken.
‘De jongens zeiden aan het hart.’ Ze schudde bedroefd haar hoofd. ‘Het is zo gebeurd… met het hart. Dat zag je aan Peter.’
De Cock tastte in de binnenzak van zijn colbert en nam daaruit de enveloppe met de paarse rand. Met een gespeelde expressie van onbegrip reikte hij de enveloppe aan haar over.
Mevrouw Van Oosterwijker nam hem aan. Nieuwsgierig. Ze haalde het bericht van overlijden uit de enveloppe en las. Ineens keek ze op. De uitdrukking van argeloosheid was verdwenen. Haar blauwe ogen fonkelden.
‘Dat is een grap… een onsmakelijke grap.’
De Cock boog zich naar haar toe.
‘Van wie?’ vroeg hij scherp.
Mevrouw Van Oosterwijker slikte.
‘Van Richard… Richard Roosendaal… wie anders?’
12
Ze reden de statige Prinses Marielaan in Baarn uit. Via de fraaie, brede, door bos omzoomde Amsterdamse Straatweg, langs het pittoreske kasteel Groeneveld, koos Vledder de A1 terug naar Amsterdam.
Het was druk op de snelweg. Het verkeer raasde hen in een hoog tempo voorbij. Tot verbazing van De Cock hield Vledder zich keurig aan de voorgeschreven maximum snelheid. De grijze speurder liet zich wat onderuitzakken en keek schuin omhoog.
Op het gezicht van de jonge rechercheur ontwaarde hij een peinzende uitdrukking.
De Cock glimlachte.
‘Je denkt,’ riep hij vrolijk.
Vledder bromde.
‘Ik werd er bijna onpasselijk van. Ze maakte van wijlen die oude crimineel een soort engeltje tweede klas… compleet met aangepaste vleugeltjes.’
De Cock grinnikte.
‘Broer Freek was zo’n lieve jongen… stond altijd klaar voor iedereen… heeft in zijn hele leven toch nooit iemand echt kwaad gedaan.’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘En dan over Wouter & Walter, haar twee gewelddadige neven; de jongens hadden een mooie steen op zijn graf laten plaatsen… rood… Freeks lievelingskleur.’
De Cock lachte vrijuit.
‘Mevrouw Van Oosterwijker bewaart dierbare herinneringen aan haar broer. Dat mag je haar toch niet afnemen? Ze weet heel goed dat broer Freek zich met criminele zaken bezighield. Dat wist Charles van Ulvenhout ook… en ook hij had alleen maar lovende woorden voor zijn vriend.’
Vledder snoof.
‘Sentimenteel gedoe.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Het is niet louter sentiment,’ sprak hij ernstig. ‘Ik begin er langzaam in te geloven, dat Frederik Johannes van Fluijtenberg, ondanks zijn misdadige levenswandel, geen slecht mens was.’
Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.
‘De vele mensen die hij heeft opgelicht, zullen daar beslist anders over denken.’
De Cock maakte een berustend gebaartje.
‘Het zij zo.’ De oude rechercheur schoof zijn hoedje tot op zijn wenkbrauwen. ‘Ik wil iets begrijpen van de moorden rondom het mysterie van zijn dood. Daarin past een schets, een soort karakterprofiel.’
Vledder keek hem van terzijde aan.
‘En volgens dat karakterprofiel van jou was Frederik Fluweel geen slecht mens?’
De Cock ademde diep.
‘Goed… slecht?’ In zijn stem trilde irritatie. ‘Wie maakt uit of iemand goed of slecht is?’ Hij klopte met zijn vingertoppen op zijn borst. ‘Wij… rechercheurs? Wat is ons criterium… het Wetboek van Strafrecht?’
Vledder reageerde niet. Een tijdlang reden ze zwijgend voort. Eenieder gevangen in de maalstroom van zijn eigen gedachten.
Na een poosje blikte de jonge rechercheur opzij.
‘Jij hebt je vannacht voor niets zorgen gemaakt,’ spotte hij.
‘Het leven van Peter van Oosterwijker liep geen gevaar… hij was al dood.’
De Cock knikte traag.
‘En van dat overlijden waren de beide broers Wouter & Walter van Fluijtenberg op de hoogte. Ze waren op zijn begrafenis.’ De grijze speurder schoof zijn hoedje terug en drukte zich weer iets omhoog. ‘Er was iemand van dat overlijden vermoedelijk niet op de hoogte.’
Vledder keek hem van terzijde aan. Wie?’
‘De samensteller of samenstelster van dat valse bericht van overlijden.’
Vledder kneep zijn wenkbrauwen samen.
‘Je bedoelt dat hij of zij dan de naam van Peter van Oosterwijker niet bij de anderen onder die rouwcirculaire had geplaatst?’