‘Er zijn in en om Amsterdam tal van begraafplaatsen: Karsenhof, Rustoord, Vredenhof, Zorgvlied, de Nieuwe Ooster.’
‘En?’
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
‘Ik geloof,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘dat in het bericht van overlijden de begraafplaats Sint Barbara met zorg is gekozen.’
Vledder snoof.
‘Onzin,’ reageerde hij smalend. ‘Het is een grap. En het is niet de eerste keer dat er een grap met een overlijdensbericht wordt uitgehaald. Sommige mensen hebben nu eenmaal een slechte smaak.’
De Cock stak zijn kin naar voren.
‘Het spijt me,’ sprak hij koppig. ‘Ik geloof niet in een grap.’
Vledder maakte geagiteerd een wild wegwerpgebaar naar de grijze speurder. Daarna draaide de jonge rechercheur zich om en draafde van hem weg in de richting van de Golf.
De Cock keek zijn jonge collega even na en kuierde toen verder op zijn gemak de begraafplaats op.
Sint Barbara was, naar zijn gevoel, een lieflijke beschutte plek voor de doden om te rusten. De hoge, eeuwig groene heggen van jeneverbes gaven de begraafplaats een besloten karakter… intiem… alsof men elk moment de gestorvenen tijdens hun dagelijkse wandeling kon ontmoeten en begroeten.
Het was niet de eerste keer dat hij ambtelijk over het oude Sint Barbara zwierf. Hij overdacht even koortsachtig in welke moordzaak dat was geweest. Maar de rommelige zolderkamer van zijn herinnering was te stoffig voor een antwoord.
De oude rechercheur liet zijn blik over de grafstenen dwalen en vroeg zich af of hij hier op Sint Barbara begraven zou willen worden. Het idee trok hem aan. Het geluid van de voortrazende treinen verderop klonk als een lokroep.
De Cock wreef met zijn vlakke hand over zijn gezicht en grinnikte om zijn eigen gedachtespel. Wie was hij… een hobbytreinenfanaat tot in de dood?
Plotseling bleef hij staan. Een monumentale grafsteen in glanzend donkerrood graniet hield zijn blik gevangen. ‘In zoete afwachting der herrijzenis,’ las hij hardop, ‘R.I.P. … Requiescat In Pace… rust in vrede… Frederik Johannes van Fluijtenberg, geboren 16 september 1932… overleden…’
In een totale verbijstering bleef hij naar de tekst staren… las hem opnieuw en opnieuw.
Achter hem klonken snelle voetstappen in het grind. De grijze speurder draaide zich om en keek in het gezicht van Vledder.
‘En?’
De jonge rechercheur hijgde.
‘Volgens het hoofdbureau luidt zijn volledige naam Frederik Johannes van Fluijtenberg. Zijn opsporing is nog van kracht. De signalering is niet vervallen. Hij wordt nog steeds gezocht.’
De Cock deed een stap opzij en wees schuin achter zich naar de grafsteen in glanzend donkerrood graniet.
Vledder keek, las, en zijn mond zakte open.
‘Frederik Johannes van Fluijtenberg,’ sprak hij ontzet, ‘stierf al drie jaar geleden.’
Ze reden van Sint Barbara weg. De Cock had de vreemde ontdekking al verwerkt. Hij bukte zich iets en keek door de voorruit omhoog. ‘Volgens mij zit er sneeuw in de lucht,’ sprak hij benepen. ‘Het ziet zo grauw.’
Vledder roffelde met zijn volle vuist op het stuur.
‘Het klopt niet,’ riep hij kwaad. ‘Er klopt geen barst van.’
De Cock glimlachte fijntjes.
‘Als je het mij eens uitlegde?’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Uitleggen?’ vroeg hij verbaasd. ‘Wat moet ik je uitleggen?’
De Cock blikte rustig opzij.
‘Wat er niet klopt.’
Vledder gebaarde heftig.
‘Het verzoek tot opsporing van die Van Fluijtenberg is nog steeds van kracht.’ De jonge rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Dat kan toch niet. Als die man drie jaar geleden is overleden, dan moet zijn signalering toch allang zijn vervallen?’
De Cock knikte traag. ‘Inderdaad,’ sprak hij kalm, ‘dat had moeten gebeuren.’
Vledder snoof.
‘Het is niet gebeurd,’ riep hij verbeten.
‘Blijkbaar niet.’
Vledder liet even het stuur van de Golf los en stak zijn beide handen vertwijfeld omhoog. ‘Als ook nog alle dode criminelen in ons opsporingsregister staan, dan mogen ze over een paar jaar wel een lorrie aanschaffen om…’ De jonge rechercheur maakte zijn zin niet af. ‘Hoe gaat dat?’ vroeg hij rustiger.
‘Je bedoelt… met dode criminelen… mensen die door justitie worden gezocht?’
Vledder knikte.
‘Daar zal toch een procedure voor zijn?’
De Cock knikte.
‘Zeker. Volgens mij zelfs een waterdichte procedure. Zie je, het Bevolkingsregister van Amsterdam stuurt onze Herkenningsdienst aan het hoofdbureau van politie dagelijks een computeruitdraai van inwoners, die of zijn overleden of naar elders zijn verhuisd.’
‘En dan?’
‘Die gegevens worden door onze Info-eenheid aan het hoofdbureau administratief verwerkt. De oude adressen worden geschrapt en de nieuwe ingevoerd. Voor criminelen en voortvluchtigen die gestorven zijn, hebben politie en justitie gewoonlijk geen belangstelling meer. Zij worden uit het systeem gelicht.’
Vledder knikte begrijpend.
‘En als iemand buiten Amsterdam is overleden?’
‘Dan krijgen wij daarvan bericht via de CRI… Centrale Recherche Informatiedienst in Den Haag, die landelijk gegevens verzamelt en internationaal verbindingen heeft via Interpol.’
Vledder klemde zijn lippen op elkaar.
‘Dode mensen,’ vroeg hij verbeten, ‘komen dus niet in ons opsporingsregister voor?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Nee, die komen er niet in voor.’
‘Dat weet je zeker?’
‘Absoluut. Vooral wanneer ze al geruime tijd geleden zijn overleden. Het duurt uiteraard wel enkele dagen voor de wijzigingen in het opsporingsregister zijn aangebracht.’
Vledder slikte.
‘Weet je wat dat betekent?’
‘Nou?’
‘Dat die Frederik Johannes van Fluijtenberg,’ riep hij verbijsterd, ‘helemaal niet gestorven is… dat hij nog leeft.’
De Cock leek niet in het minst geschokt.
‘Maar er is in Nederland,’ sprak hij gedragen, ‘geen directie van een begraafplaats, die een lijk accepteert dat niet braaf, heel netjes en heel officieel is overleden.’
Vledder snoof.
‘Ik zei het je toch: er klopt geen barst van.’
De Cock ademde diep.
‘Je hebt gelijk,’ sprak hij gelaten. ‘Voorlopig klopt er weinig. Laten we het eens samenvatten: ik krijg een bericht van overlijden, waarin staat vermeld dat Frederik van Fluijtenberg drie dagen geleden stierf, en vind op Sint Barbara een grafzerk, waarop in goud gebeiteld staat, dat diezelfde heer Van Fluijtenberg al drie jaar geleden het leven liet. En dat terwijl het opsporingsregister ons wil doen geloven, dat de man nog steeds in leven is.’
Vledder reageerde niet. Zwijgend en met een strak gezicht reed hij vanaf de Spaarndammerdijk naar de Tasmanstraat en vandaar via de Van Diemenstraat en het Barentszplein naar de Westerdoksdijk. Aan de voet van het hoge havengebouw aan de De Ruyterkade draaide hij het parkeerterrein op en bracht de Golf tot stilstand.
Hij draaide zich half naar De Cock.
‘En?’ vroeg hij uitdagend.
‘Wat?’
Vledder duimde over zijn schouder.
‘Gaan we op Sint Barbara,’ vroeg hij cynisch, ‘een graf openen om te zien wie er nu precies onder die donkerrode grafsteen ligt?’
De Cock keek hem onbewogen aan.
‘Waarom dat graf openen? Daar ligt Frederik Johannes van Fluijtenberg.’
‘Daar ben je van overtuigd?’
De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.
‘Wat doe je moeilijk,’ riep hij wrevelig. ‘Op een officiële begraafplaats worden in geval van een natuurlijke dood alleen mensen begraven voor wie de ABS, dat is de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand, een verlof tot begraven heeft afgegeven.’ Vledder grinnikte.