Выбрать главу

Hij trok zijn mond in een brede grijns. Het hoefde natuurlijk helemaal geen misdaad te zijn. De man was gestorven, gewoon, een natuurlijke dood. Een medelijdende hippie had de dode gevonden en hem uit piëteit de handen gevouwen. Waarom niet? Had een rusteloze zwerver niet het recht om er althans na zijn sterven vredig bij te liggen? Wat was daarop tegen? Hij liep over de Nieuwmarkt, slenterde langs het Waaggebouw naar de Zeedijk en dacht aan het schemerige intieme cafeetje van Smalle Lowietje. Hij dreef de gedachten wat moeizaam weg. Het was nog te vroeg. Als hij nu al aan de cognac begon, wilde hij straks helemaal niets meer van misdaad weten.

‘Leeftijd… plusminus vijfenvijftig jaar; lang… één meter negenenzeventig; lichamelijke conditie… redelijk; lichtgrijze ogen, gaaf ondergebit, een kleine prothese met drie snijtanden boven, vrij lang grijsgeel golvend haar. Geen afwijkingen, geen littekens, geen tatoeëringen, geen moedervlekken.’

De Cock keek op. ‘Vingerafdrukken?’

‘Zijn afgenomen, ook van de handpalmen, door Kreuger van de Dactyloscopische Dienst.’

‘Verwondingen?’

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

‘Niets. Geen schrammetje. Ik begrijp niet wat dokter Den Koninghe bezielt. Zover ik heb kunnen nagaan was het lichaam volkomen gaaf.’

De Cock knikte. ‘En de kleding?’

De jonge rechercheur zuchtte. ‘Vervuild… dat is eigenlijk alles wat ik ervan kan zeggen… vooral het ondergoed. Maar het past wel bij elkaar, pantalon, colbert, overhemd. En de kwaliteit lijkt mij uitstekend.’

De Cock beet op zijn onderlip. ‘Geen wasnummers, bijzondere merken, aanduidingen van een kleermaker?’

De jonge rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Je kunt de kleren wel vergeten. Daar zul je geen aanknopingspunten in vinden. Alle merken zijn finaal uit de voering gescheurd.’

De Cock keek verrast op. ‘Gescheurd?’

Vledder knikte. ‘Al geruime tijd geleden, dacht ik. De torn- en scheurranden zijn niet nieuw. Op sommige plaatsen zijn duidelijke slijtplekken.’

De Cock plukte aan zijn neus. ‘Geen papieren?’

Vledder grijnsde. ‘Zelfs geen vloeitje voor een sjekkie.’ ‘En het dactyloscopisch signalement?’

Vledder gebaarde naar de telefoon. ‘Ik had net Han Kreuger aan de lijn.’

‘Nou?’

‘De dode komt in de collectie niet voor.’

De Cock smeet zijn pen op het bureau. ‘Daar gaan we weer,’ sprak hij moedeloos. ‘Maak maar een berichtje voor de jongens van de pers. Ik ben al bij de commissaris geweest. Hij zou zich in verbinding stellen met dokter Rusteloos. Zonder tegenbericht is de sectie morgenochtend om tien uur.’ Hij tastte naar zijn hoofd alsof hij zich iets moest herinneren. ‘De foto’s van Van Wielingen?’ Vledder gooide hem een envelop toe. ‘Zijn net gebracht.’ De Cock scheurde de envelop open en spreide de foto’s over zijn bureau uit. Vledder kwam naast hem staan en keek over zijn schouder mee… twaalf maal een zacht rustende man, vriendelijk, vredig, in het bleke zonlicht van de morgen.

De jonge rechercheur schudde langzaam zijn hoofd en grinnikte. ‘Dat moet moord zijn!’ riep hij schamper.

De Cock knikte traag voor zich uit. ‘Met voorbedachten rade.’

‘Heb je nog vermiste personen?’

Vledder grijnsde. ‘Een hele serie. Er zijn tegenwoordig zoveel mannen die van hun vrouw, en vrouwen die van hun eigen man weglopen… het lijkt wel een epidemie.’ Hij snoof. ‘Om van de weglopende tieners nog maar te zwijgen.’

De Cock trok een ernstig gezicht. ‘Onvrede’, zei hij somber, ‘met zichzelf en hun omgeving.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Ik bedoel echte vermissingen, van de laatste tijd.’

Vledder trok zijn schouders op. ‘Dat zijn er nog altijd een paar honderd, alleen al in Nederland.’ Hij spreidde beide armen. ‘En komen we daar verder mee? We kennen niet eens de nationaliteit van de dode. Hij kan wel een Amerikaan zijn, een zwervende Brit, een Fransman. Zoek maar uit. We zijn zo kosmopolitisch als de hel.’ Hij zuchtte omstandig. ‘Het wordt langzaam tijd, dat de mensen een brandmerk krijgen.’

De Cock schudde afkeurend zijn hoofd. ‘We zijn geen vee!’ Het gezicht van de jonge rechercheur kleurde rood. ‘Verdomme nog aan toe?’ riep hij fel. ‘Dat eeuwige verstoppertje spelen van die klanten kost ons een hoop werk. Het is steeds hetzelfde. Je weet nooit met wie je te doen hebt. Ik ben Dick Vledder, en dat mag iedereen weten.’ Hij stak demonstratief zijn kin omhoog en sloeg zich op zijn brede borst. ‘Ik heb duidelijke identiteitspapieren op zak. Altijd. Tegen een brandmerk, of hoe je dat ook noemen wilt, heb ik geen bezwaar. Waarom ook? Ik heb niets te verbergen.’ ‘Nog niet.’

Vledder keek zijn oudere collega niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoel je… nog niet?’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Noem het noodlot. Je kunt nooit vooruit bezien of je nog eens in omstandigheden geraakt, waarin je het bijzonder plezierig zou vinden als je in de anonimiteit zou kunnen onderduiken.’

‘Onzin… ik zou altijd…’

‘De consequenties van je daden aanvaarden?’

Vledder reageerde heftig. ‘Inderdaad… dat zou ik!’

De Cock knikte bedaard. Hij ging niet verder in op het onderwerp. Hij voelde weinig voor een woordenstrijd met zijn jonge collega, die hem zeer sympathiek was. Vroeger zou hij feller hebben gereageerd, maar de jaren hadden hem mild gemaakt. Mild jegens eenieder… zelfs jegens hen die de mensheid consequent in twee groepen deelden… boeven en niet-boeven. Hij pakte de foto’s van Van Wielingen bij elkaar en schoof ze terug in de envelop. Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op en luisterde. Het was de wachtcommandant.

‘Ik heb hier beneden aan de balie,’ toeterde hij, ‘een vrouw die zegt dat ze de dode wil zien.’

‘Welke dode?’

‘Je weet wel… die van de Zuiderkerk. Ze heeft iets in de krant gelezen, zegt ze.’

De Cock keek op zijn horloge. De avondeditie, berekende hij, was net uit. ‘Goed… stuur haar naar boven.’

Ze kwam na een bescheiden klopje de recherchekamer binnen: fraai, slank, met een weelde van goudglanzend haar, golvend tot over haar schouders. Ze deed de deur zorgvuldig achter zich dicht en liep op hen toe. Haar gang had iets onwezenlijks, bijna onaards. Ze zweefde langs de stalen bureaus, als een danseres, gracieus, alsof haar voeten de vloer niet raakten. Voor De Cock bleef ze staan en stak hem haar hand toe. ‘Ik ben Abigail,’ zei ze zacht, melodieus. ‘Abigail van Maanenfeldt.’

De rechercheur weifelde even, slikte iets van de betovering weg en drukte de hem toegestoken hand.

‘De Cock,’ zei hij hees, ‘met ceeooceekaa.’ Zonder zijn blik van haar af te wenden, gebaarde hij opzij naar zijn jonge collega. ‘Vledder, mijn onvolprezen hulp.’

Ze keek van De Cock. naar Vledder en terug, plooide haar volle lippen tot een beleefde glimlach.

‘Ik heb het in de krant gelezen,’ zei ze vriendelijk. ‘Vanavond.’ Ze schoof haar zware leren schoudertas voor haar buik, deed hem open en nam er een uit de krant gescheurd berichtje uit. ‘Van die onbekende dode… die man, die vanmorgen bij de Zuiderkerk is gevonden.’ Ze pauzeerde even en keek De Cock somber aan. ‘Ik denk dat ik weet wie die man is.’

De Cock wees op de stoel naast zijn bureau. ‘Gaat u zitten,’ nodigde hij uit. Ze nam omzichtig plaats, sloeg haar slanke benen over elkaar en trok haar rokje wat naar voren. ‘Het is zo maar een ingeving. Niet meer.’ Ze schoof De Cock het berichtje toe. ‘Er staat ook niet zoveel in. Ik bedoel… te weinig om enige zekerheid te hebben. Daarom… zou ik de dode man graag persoonlijk zien.’ Ze sprak rustig, zakelijk, met een ondertoon van ingehouden emotie. ‘Kan dat?’