Выбрать главу

De Cock trok zijn lippen in een tuitje. ‘U vermist iemand?’ vroeg hij ontwijkend.

Ze knoopte haar wildleren mantel los en knikte traag. ‘Mijn oom.’ Rechercheur De Cock keek haa r scher p aan. Bijna onbeschaamd. Zijn observerende blik gleed langs haar schouders omlaag. Hij schatte de waarde van het kostuumpje dat ze droeg, keek naar de goedverzorgde huid, de fraaie handen, de lange slanke vingers met een overdaad van kostbare sieraden, en dacht aan de zwerver aan de muur.

‘Uw oom?’ In zijn stem trilde verbazing.

Ze zuchtte diep. ‘Archibald van Maanenfeldt, een oudere broer van mijn vader.’ Ze glimlachte enigszins mat tegen de grijze speurder. ‘Heel rijk en heel excentriek.’

De Cock plukte aan zijn neus. ‘Zo excentriek, dat hij als een zwerver door de wereld trok?’

‘Dat niet direct. Toch zou het mij niet verbazen als hij het is.’ Ze verschoof iets op haar stoel. ‘Ziet u… oom Archibald was geen echte zwerver… niet een man die altijd in de goot wilde leven. Dat niet. Hij deed het soms… voor zijn plezier. Het was zijn hobby.’ ‘Een vreemde hobby.’

Ze zuchtte. ‘Oom Archibald hield van mensen. Hij was bijzonder sociaal voelend. Hij wilde zijn medemensen zo volledig mogelijk leren kennen. Niet alleen zijn eigen kring, begrijpt u. Alle lagen van de bevolking. Ik weet dat hij in Parijs een tijdje als clochard heeft geleefd. Hij vertoefde soms in de meest obscure gelegenheden. Ook nam hij tijdelijke baantjes aan als portier of bordenwasser. Hij heeft zich zelfs een keer als havenarbeider gemeld.’ Er kwam een vrolijke trek om haar mond. ‘Het werd een volledige mislukking. Bij de eerste baal die hij opnam, ging hij door zijn knieën.’ De Cock tikte met een dikke wijsvinger op het krantenbericht. ‘En welke reden hebt u om te denken dat dit uw oom Archibald is?’ Ze trok haar schouders iets op. ‘Ik zei u al… het is een ingeving. Toen ik het krantenberichtje onder ogen kreeg, dacht ik onmiddellijk aan oom Archibald. Het signalement klopt ook heel aardig… de leeftijd, de kleding.’

De Cock knikte begrijpend. ‘Wanneer hebt u oom Archibald voor het laatst gezien?’

Ze gebaarde wat nonchalant voor zich uit. ‘Een halfjaartje geleden.’

‘Waar?’

‘Bij hem thuis.’

‘En sindsdien is hij vermist?’

‘Kort na mijn bezoek… ja.’

‘En voor zijn verdwijning had u een regelmatig contact met hem?’ Ze knikte vaag. ‘Dat kunt u wel stellen. Het was niet zo dat ik elke dag bij hem over de vloer kwam, maar ik bezocht hem toch vrij regelmatig.’

‘U hebt zijn verdwijning gemeld?’

Abigail van Maanenfeldt keek verbaasd op. ‘Ik? Nee… misschien zijn vrouw.’

‘Zijn vrouw?’

‘Ja. Ze heeft me verteld dat oom Archibald plotseling was weggegaan… verdwenen. Ik neem niet aan dat zij de politie heeft ingeschakeld.’

‘Waarom niet?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Oom had van die bevliegingen. Hij trok er wel eens meer een tijdje tussenuit. Dat was ook eigenlijk niets om je ongerust over te maken.’

De Cock zuchtte. ‘Waar woont mevrouw Van Maanenfeldt?’ ‘U bedoelt tante?’

‘Ja.’

Er gleed een schaduw over haar gezicht. ‘Tante… tante is dood.’

2

Vledder stuurde de rode Volkswagen behendig door de oude binnenstad, slingerde achter het paleis om naar de Raadhuisstraat en zocht feilloos zijn weg naar de Overtoom. Voor het oude sectielokaal op nummer 3 stopte hij. Ze stapten uit en liepen over het brede trottoir naar de bijna verfloze deur. De Cock stak de sleutel in het slot en duwde de deur open. De penetrante geur van een desinfecterend middel walmde hun tegemoet. De hand van de rechercheur gleed tastend langs de wand en drukte de schakelaar om. De sectiezaal baadde in een hel, kaal licht. Ongeveer in het midden, op een schuin aflopende granieten tafel, lag het lijk van een man. Het was geheel met een laken bedekt. De beide rechercheurs stapten naar voren.

Nog bij de deur, bleek met duidelijke angst in haar grote blauwe ogen, stond Abigail van Maanenfeldt. Haar slanke vingers plukten nerveus aan een knoop van haar mantel. Haar neusvleugels trilden, kleine zweetdruppels parelden op haar bovenlip. De Cock wenkte haar naderbij.

Aarzelend, de voeten slepend over de vloer, liep ze op de tafel toe. Bij het hoofdeinde bleef ze staan. Haar onderlip beefde. De Cock nam zijn hoedje af, treuzelde een paar seconden, tilde toen met zijn vrije hand een slip van het laken op. Het gezicht van de dode kwam vrij. Het vredige beeld van ’s morgens was verdwenen. In het kale licht, naakt, en zonder het decor van de bemoste kerkmuur, had de dode een kil, afstotend masker. De Cock keek haar van terzijde aan. ‘Is het…?’

Abigail van Maanenfeldt huiverde. Ze knikte traag. ‘Oom Archibald.’

Vledder grinnikte. ‘Onze Abigail was aardig in de war. Een moment dacht ik dat ze naast het lijk zou flauwvallen. Ik stond al klaar om haar op te vangen, maar ze bleef op de been.’ Hij maakte een komisch gebaar. ‘Enfin, we weten nu in ieder geval wie hij is.’

De Cock keek naar hem. ‘Weten we dat?’

De jonge rechercheur reageerde verbaasd. ‘Ze heeft hem toch herkend?’

De Cock schoof zijn stoel wat naar achteren en legde beide benen op zijn bureau. De grillige accolades rond zijn mond plooiden zich tot een brede grijns. ‘De schone Abigail van Maanenfeldt zei dat het oom Archibald is.’

Vledder keek hem wat verward, onderzoekend aan. ‘Ja,’ knikte hij traag. ‘Zo is het. Dat zei de schone Abigail duidelijk. Je stond vlak bij haar. Je moet het hebben gehoord.’ Het klonk ironisch, bijna sarcastisch.

De Cock lachte hartelijk. ‘Heel duidelijk,’ bevestigde hij kalm. ‘En zonder enige aarzeling. Geen centje twijfel… voor zover twijfel in centen is uit te drukken.’

Vledder maakte een wrevelig gebaar. ‘Wat wil je dan? Ze komt naar aanleiding van het krantenbericht naar het bureau, zegt dat ze haar oom kwijt is en herkent het lijk. Wat is daar voor vreemds aan?’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Niets. Maar voorlopig is zij wel de enige. Ik bedoel… we hebben verder geen enkele aanwijzing dat de dode man werkelijk haar oom Archibald is.’ Vledder trok gelaten zijn schouders op. ‘Dat lijkt mij geen probleem,’ zei hij achteloos. ‘We hebben nu een fraai aanknopingspunt. Er moeten mensen te vinden zijn, die de oom van de schone Abigail in leven hebben gekend. Als we buiten haar nog iemand hebben die zegt dat de dode man Archibald van Maanenfeldt is, zijn we klaar. Ook wettelijk is dan alles in orde.’ De Cock wreef over zijn brede gezicht. ‘En als dokter Rusteloos morgen na de sectie bereid is te verklaren dat onze man aan een simpele hartverlamming is overleden, is er geen vuiltje meer aan de lucht. We geven het lijk vrij en nicht Abigail kan de begrafenis gaan regelen.’

Op de gang voor de recherchekamer klonk een hevig rumoer. De deur klapte open en een klein onooglijk mannetje strompelde binnen. Boven hem uit torenden twee levensgrote dienders. Stoere paladijnen van het recht. Ze hielden het mannetje stevig bij de schouders vast en duwden hem voor zich uit. De Cock nam zijn benen van het bureau en keek verwonderd toe. Onderwijl giste hij naar het misdrijf dat het mannetje bedreven kon hebben.

Een van de agenten liet zijn arrestant los, stapte naar De Cock en wees schuin achter zich.

‘Hebben we net van de Geldersekade gepikt,’ zei hij, zacht nahijgend. ‘Hij had een groot brok hasjiesj bij zich… zeker een pond… echte… probeerde het te verkopen.’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat behandelen we hier niet. Hasjiesj is voor de opiumploeg aan het hoofdbureau.’

De agent knikte bedaard. ‘Dat weten we.’

De Cock keek wat verstrooid op. ‘Waarom brengen jullie hem dan hier?’